ECLI:NL:RBZWB:2022:7549

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
13 december 2022
Publicatiedatum
13 december 2022
Zaaknummer
BRE 19_1259
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van premieplicht en schadevergoeding in belastingzaak van rijnvarende

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 13 december 2022, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst beoordeeld. De zaak betreft een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2010, waarbij belanghebbende een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.727 had. De inspecteur had eerder een heffingsrente in rekening gebracht en het bezwaar van belanghebbende afgewezen. De rechtbank behandelt de premieplicht van belanghebbende in de periode van 1 januari 2010 tot en met 30 april 2010, en oordeelt dat belanghebbende in deze periode premieplichtig was in Nederland, ondanks de E106-verklaring die aan hem was afgegeven door de Luxemburgse autoriteiten. De rechtbank concludeert dat de E106-verklaring geen invloed heeft op de premieplicht en dat de inspecteur niet gebonden is aan deze verklaring. Daarnaast wordt de vraag behandeld of belanghebbende recht heeft op aftrek op basis van de werkkostenregeling, wat wordt afgewezen omdat deze regeling pas in 2011 van kracht werd. Belanghebbende vraagt ook om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor bezwaar en beroep. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn met 71 maanden is overschreden en kent een schadevergoeding toe van € 6.000, waarvan € 3.634 door de inspecteur en € 2.366 door de Minister van Rechtsbescherming moet worden vergoed. Tot slot wordt een proceskostenvergoeding van € 759 toegekend, die ook door de inspecteur en de Minister moet worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht
zaaknummer: BRE 19/1259
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 december 2022 in de zaak tussen
[belanghebbende], uit [woonplaats] , belanghebbende
(gemachtigde: mr. M.J. van Dam ),
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur,
en
de Minister van Rechtsbescherming,de Minister.

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 22 februari 2019.
1.2.
De inspecteur heeft met dagtekening 26 oktober 2013 aan belanghebbende voor het jaar 2010 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.727. Bij gelijktijdige beschikking heeft de inspecteur € 387 heffingsrente in rekening gebracht (de heffingsrentebeschikking).
1.3.
Belanghebbende heeft hiertegen op 25 november 2013 bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft het bezwaar afgewezen. Belanghebbende heeft tijdig beroep ingesteld.
1.4.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 15 november 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur [inspecteur 1] , [inspecteur 2] , [inspecteur 3] en [inspecteur 4] .

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende had de Nederlandse nationaliteit en was geheel 2010 woonachtig in Nederland. Hij had in 2010 de leeftijd van 65 jaar nog niet bereikt.
2.2.
Geheel het jaar 2010 was belanghebbende in dienst van [werkgever] gevestigd te [plaats1] . Voor deze werkgever was belanghebbende werkzaam aan boord van motortankschip ‘ [schip 1] ’ (het schip). Het schip pleegt in de Rijnvaart te worden gebruikt en stond in Nederland geregistreerd met [eigenaar] , gevestigd te [plaats2 2] , als eigenaar.
2.3.
Op 9 april 2008 is door de Luxemburgse autoriteiten een E106-verklaring aan belanghebbende afgegeven op grond van Titel III van Verordening (EEG) 1408/71. Een A1-verklaring is aan belanghebbende niet afgegeven.
2.4.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een definitieve aanslag IB/PVV voor 2010 opgelegd waarbij hij, anders dan de inspecteur heeft aangekondigd, voor het hele jaar premievrijstelling heeft toegekend.
2.5.
Om die reden heeft de inspecteur, met dagtekening 26 oktober 2013, een navorderingsaanslag IB/PVV 2010 opgelegd waarbij hij ervan is uitgegaan dat belanghebbende in 2010 verplicht verzekerd was in Nederland voor de PVV.
2.6.
Bij brief van 28 juni 2022 heeft belanghebbende de in geschil zijnde periode aangepast en beperkt tot de periode van 1 januari 2010 tot en met 30 april 2010. Ter zitting heeft gemachtigde het beroep met betrekking tot de premieplicht ingetrokken.

3.Beoordeling door de rechtbank

3.1.
Tussen partijen is in geschil (a) of belanghebbende in de periode van 1 januari 2010 tot en met 30 april 2010 premieplichtig was in Nederland, (b) of belanghebbende recht heeft op aftrek als bedoeld in artikel 3.84, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001), (c) of belanghebbende recht heeft op een vergoeding voor immateriële schade wegens de lange duur van bezwaar en beroep en (d) de vergoeding van kosten voor bezwaar en beroep.
Premieplicht
3.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende rijnvarende is en dat daarom op grond van het Rijnvarendenverdrag [1] (geldig tot 1 mei 2010) moet worden bepaald in welk land hij sociaal verzekerd en dus ook premieplichtig is. Artikel 4 van het Rijnvarendenverdrag bepaalt dat de rijnvarende verzekerd is in de staat op wiens grondgebied de zetel zich bevindt van de exploitant van het Rijnvaartschip, waarop de rijnvarende zijn werkzaamheden verricht. Belanghebbende, op wie als meest gerede partij de bewijslast rust, heeft niet aannemelijk gemaakt dat er in de periode van 1 januari 2010 tot en met 30 april 2010 een andere exploitant van het schip was dan de eigenaar: [schip 1] , gevestigd in Nederland. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat belanghebbende in de periode van 1 januari 2010 tot en met 30 april 2010 sociaal verzekerd was in Nederland. Dat wordt niet anders doordat in Luxemburg sociale verzekeringspremies zijn afgedragen.
3.3.
Anders dan belanghebbende betoogt doet de E106-verklaring aan de premieplicht van belanghebbende niet af. Naar het oordeel van de rechtbank kan er gelet op rechtsoverweging 3.1.2 van het arrest van 7 juli 2020 [2] geen twijfel over bestaan dat Nederland niet gebonden is aan de E106-verklaring. Al hetgeen belanghebbende hierover heeft gesteld, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
3.4.
Belanghebbende heeft gesteld dat toepassing van het evenredigheidsbeginsel dan wel het gelijkheidsbeginsel ertoe moet leiden dat van premieheffing wordt afgezien. Daartoe heeft belanghebbende betoogd dat hij voor de onderhavige periode dezelfde tegemoetkoming moet krijgen als de tegemoetkoming waarop hij vanaf 1 mei 2010 recht heeft op grond van de Regeling Tijdelijke Tegemoetkoming Rijnvarenden (RTTR). Dat betoog kan belanghebbende niet baten omdat de RTTR niet van toepassing is in de onderhavige periode. In de toelichting bij de RTTR is als motivering voor de ingangstermijn 1 mei 2010 verwezen naar het gegeven dat de Rijnvarendenovereenkomst later is gesloten dan het moment van de inwerkingtreding van Verordening (EG) 883/2004 op 1 mei 2010, wat tot twijfel kan hebben geleid bij werkgevers en werknemers in de Rijnvaart over de geldende regels rondom procedurele aspecten ten aanzien van de Rijnvarendenovereenkomst. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden gezegd dat dat een onredelijke motivering is. Reeds daarom ziet de rechtbank geen reden om de regeling van de RTTR op te rekken tot eerdere perioden.
3.5.
Uit het bovenstaande volgt dat belanghebbende in de periode van 1 januari 2010 tot en met 30 april 2010 premieplichtig was in Nederland.
Aftrek werkkostenregeling
3.6.
Artikel 3.84, tweede lid, van de Wet IB 2001 is met ingang van 1 januari 2011 ingevoerd bij de invoering van de werkkostenregeling in de Wet op de loonbelasting 1964. Voor het jaar 2010 kan aan dat artikellid dus geen aftrek worden ontleend.
Heffingsrente
3.7.
Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de heffingsrentebeschikking.
Overschrijding redelijke termijn
3.8.
Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn voor bezwaar en beroep. Die termijn is in beginsel 2 jaar na ontvangst van het bezwaarschrift door de inspecteur waarvan 6 maanden voor de bezwaarfase en 18 maanden voor de beroepsfase. Tussen partijen is niet in geschil dat er in dit geval aanleiding is tot verlenging van de termijn in verband met de aanhouding van de zaak in de bezwaarfase in afwachting van het antwoord van het EU Hof van Justitie op prejudiciële vragen van het Gerechtshof Den Bosch (verlenging van 1 oktober 2014 tot 9 september 2015, dus afgerond 12 maanden) en in verband met de lange duur van de motivering van het bezwaar (2 maanden). De totale verlenging is dan 14 maanden
3.9.
Het bezwaarschrift is ingekomen op 25 november 2013. De uitspraak op bezwaar is gedaan op 22 februari 2019. De rechtbank doet uitspraak op 13 december 2022. De totale duur is dus afgerond 109 maanden. De redelijke termijn is overschreden met 109 min 24 min 14 is 71 maanden. Dat leidt tot een vergoeding van 12 x € 500 oftewel € 6.000. Daarvan zijn 63 min 6 min 14 is 43 maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase en 28 maanden aan de beroepsfase. De inspecteur zal daarom worden veroordeeld tot vergoeding van 43/71 x € 6.000 oftewel € 3.634 en de Minister tot vergoeding van € 2.366. De rechtbank heeft de Minister in zoverre aangemerkt als partij in dit geding.
Proceskostenvergoeding
3.10.
De rechtbank ziet geen reden een proceskostenvergoeding toe te kennen in verband met tegemoetkoming van de inspecteur op grond van de RTTR omdat dat niet is een tegemoetkoming in het kader van de onderhavige procedure, ook al heeft hij betrekking op hetzelfde onderwerp, namelijk de dubbele premieheffing bij Rijnvarenden. De beoordeling of belanghebbende in aanmerking komt voor een tegemoetkoming op basis van de RTTR is echter een andere procedure en staat in zoverre los van de onderhavige procedure.
3.11.
In verband met de toekenning van een immateriëleschadevergoeding, komt belanghebbende in aanmerking voor een vergoeding van de proceskosten. Deze vergoeding wordt op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 759 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759, een wegingsfactor 0,5). Omdat de vergoeding alleen plaatsvindt in verband met de toekenning van een vergoeding van immateriële schade, is de wegingsfactor voor het gewicht van de zaak gesteld op 0,5 (licht).
3.12.
De totale vergoeding van € 759 moet door de inspecteur en de Minister ieder voor de helft worden vergoed. [3] Ieder van hen zal daarom worden veroordeeld tot vergoeding van € 379,50.
3.13.
De inspecteur en de Minister worden voorts opgedragen om ieder de helft van het geheven griffierecht (€ 47) aan belanghebbende te vergoeden.

4.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 3.634;
  • veroordeelt de Minister tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbenden van € 2.366;
  • bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 23,50 een belanghebbende moet vergoeden;
  • bepaalt dat de Minister het griffierecht van € 23,50 aan belanghebbende moet vergoeden;
  • veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 379,50 aan proceskosten aan belanghebbende
  • veroordeelt de Minister tot betaling van € 379,50 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, in aanwezigheid van mr. W.C.C. Koreman-de Bok, griffier, en op 13 december 2022 openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden, 30 november 1979.
2.Hoge Raad 7 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1150.
3.Vgl. Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.14.2.