In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 13 december 2022, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst beoordeeld. De zaak betreft een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2010, waarbij belanghebbende een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.727 had. De inspecteur had eerder een heffingsrente in rekening gebracht en het bezwaar van belanghebbende afgewezen. De rechtbank behandelt de premieplicht van belanghebbende in de periode van 1 januari 2010 tot en met 30 april 2010, en oordeelt dat belanghebbende in deze periode premieplichtig was in Nederland, ondanks de E106-verklaring die aan hem was afgegeven door de Luxemburgse autoriteiten. De rechtbank concludeert dat de E106-verklaring geen invloed heeft op de premieplicht en dat de inspecteur niet gebonden is aan deze verklaring. Daarnaast wordt de vraag behandeld of belanghebbende recht heeft op aftrek op basis van de werkkostenregeling, wat wordt afgewezen omdat deze regeling pas in 2011 van kracht werd. Belanghebbende vraagt ook om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor bezwaar en beroep. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn met 71 maanden is overschreden en kent een schadevergoeding toe van € 6.000, waarvan € 3.634 door de inspecteur en € 2.366 door de Minister van Rechtsbescherming moet worden vergoed. Tot slot wordt een proceskostenvergoeding van € 759 toegekend, die ook door de inspecteur en de Minister moet worden vergoed.