ECLI:NL:RBZWB:2022:758

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
1 februari 2022
Publicatiedatum
16 februari 2022
Zaaknummer
C/02/366581 FARK 19-6523
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • mr. van Oijen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en kinderalimentatie met internationale aspecten en beoordeling van draagkracht

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 1 februari 2022, gaat het om een echtscheiding tussen een Poolse vrouw en een Nederlandse man, die op 13 augustus 2015 in de gemeente Gilze en Rijen zijn gehuwd. De vrouw verzoekt om echtscheiding, het alleenstaande gezag over de minderjarige kinderen en een onderhoudsbijdrage van de man voor de kinderen. De rechtbank heeft vastgesteld dat het huwelijk duurzaam ontwricht is en dat de vrouw ontvankelijk is in haar verzoek tot echtscheiding. De man heeft sinds oktober 2020 geen contact meer met de kinderen en heeft aangegeven geen gezag meer te willen uitoefenen. De rechtbank oordeelt dat het in het belang van de kinderen is dat de vrouw alleen het gezag krijgt, gezien de verstoorde communicatie tussen de ouders en het gebrek aan contact van de man met de kinderen.

Daarnaast is er een geschil over de hoogte van de kinderalimentatie. De vrouw stelt dat de man voldoende draagkracht heeft om bij te dragen aan de kosten van de kinderen, terwijl de man dit betwist. De rechtbank heeft de financiële situatie van beide partijen beoordeeld, waarbij de draagkracht van de man is vastgesteld op basis van zijn huidige inkomen. De rechtbank volgt de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie en komt tot de conclusie dat de man een maandelijkse bijdrage van € 272 per kind moet betalen. De rechtbank wijst het verzoek van de vrouw om het hoofdverblijf van de kinderen bij haar te bepalen af, omdat zij nu alleen met het gezag over de kinderen wordt belast. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en de rechtbank wijst het meer of anders verzochte af.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Breda
Zaaknummer: C/02/366581 / FA RK 19-6523
beschikking betreffende echtscheiding
in de zaak van
[naam 1],
wonende te [woonplaats 1] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. P.B.J. Dekker,
en
[naam 2],
wonende te [woonplaats 2] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. C.J.M. Veth.
1. Het procesverloop
1.1. Dit blijkt uit de volgende stukken:
- het op 16 december 2019 ontvangen verzoekschrift met bijlagen;
- de brieven van mr. Dekker van 7 januari 2020 (tweemaal) met bijlagen;
- het op 9 maart 2020 ontvangen verweerschrift tevens houdende zelfstandig verzoek met bijlage;
- het eerste evaluatieverslag van De Gezinsmanager van 25 januari 2021;
- het rapport van De Gezinsmanager van 6 april 2021;
- de brief van de Raad voor de Kinderbescherming van 4 juni 2021;
- de brief van mr. Dekker van 3 januari 2021 met bijlagen, waaronder het op 3 januari 2022 ontvangen aanvullend verzoekschrift met bijlagen;
- de brief van mr. Veth van 5 januari 2022 met bijlagen;
- de brief van mr. Dekker van 11 januari 2022 met bijlagen;
- de beschikkingen voorlopige voorzieningen van 18 november 2019 en
24 januari 2020.
1.2. De zaak is behandeld op de mondelinge behandeling van 13 januari 2022. Bij die gelegenheid zijn verschenen partijen, bijgestaan door hun advocaat. Tevens was aanwezig een vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming, Regio Zuidwest Nederland, locatie Breda, hierna te noemen de raad.

2.De feiten

2.1.
Op grond van de stellingen en overgelegde stukken staat tussen partijen het volgende vast:
- zij zijn op [datum] in de gemeente Gilze en Rijen met elkaar gehuwd in algehele gemeenschap van goederen;
- uit hun huwelijk zijn de volgende, nu nog minderjarige kinderen geboren:
1. [naam 3] , geboren te [geboorteplaats 1] op [geboortedatum 1] ,
2. [naam 4] , geboren te [geboorteplaats 2] op
[geboortedatum 2] ;
- zij hebben geen overeenstemming kunnen bereiken over een ouderschapsplan;
- de vrouw bezit de Poolse nationaliteit en de man bezit de Nederlandse nationaliteit;
- hun huwelijk is duurzaam ontwricht.

3.De verzoeken

De vrouw verzocht aanvankelijk, samengevat:
- echtscheiding;
- bepaling dat voortaan aan haar alleen het gezag over de minderjarigen toekomt;
- bepaling dat de minderjarigen hun hoofdverblijf zullen hebben bij haar;
- vaststelling van een door de man te betalen onderhoudsbijdrage ten behoeve van de minderjarigen van € 372,= per maand per kind;
- bepaling dat zij de huurster van de echtelijke woning zal zijn.
De man verzocht aanvankelijk, samengevat, vaststelling van een regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken.

4.De beoordeling

Ontvankelijkheid
4.1.
De rechtbank acht de vrouw ontvankelijk in haar echtscheidingsverzoek. De door haar aangevoerde omstandigheden zijn van dien aard dat van de vrouw redelijkerwijs niet kan worden verlangd dat een ouderschapsplan wordt overgelegd. Daarbij worden mede de omstandigheden in acht genomen zoals deze hierna in het kader van de verzoeken met betrekking tot het gezag en de zorgregeling zijn weergegeven.
Internationaal privaatrechtelijke aspecten
4.2.
Vanwege het feit dat de vrouw de Poolse nationaliteit bezit, heeft de zaak internationaal privaatrechtelijke aspecten. De rechtbank heeft die ambtshalve beoordeeld. De rechtbank is van oordeel dat haar rechtsmacht toekomt en dat zij naar Nederlands recht dient te beslissen op de verzoeken.
Echtscheiding
4.3.
Het verzoek van de vrouw tot echtscheiding ligt als op de wet gegrond en niet weersproken voor toewijzing gereed.
Huurrecht echtelijke woning
4.4.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw haar verzoek met betrekking tot het huurrecht van de voormalig echtelijke woning ingetrokken. Dit verzoek behoeft dan ook geen verdere bespreking en zal worden afgewezen.
Gezag en verdeling van de zorg- en opvoedingstaken
4.5.
De vrouw legt aan haar verzoek tot eenhoofdig gezag ten grondslag dat de man sinds oktober 2020 geen contact meer heeft met de kinderen, dat de man op 23 maart 2021 tegenover De Gezinsmanager heeft aangegeven in het geheel geen contact meer met de kinderen te willen hebben en geen gezag meer over de kinderen te willen hebben. Verder heeft de man volgens de vrouw een aantal keer geen toestemming gegeven voor onderzoeken en behandeling van [geboortedatum 2] en is er geen sprake van samenwerking en communicatie tussen partijen. De vrouw verwacht niet dat de situatie in de toekomst anders wordt. Als de man tegen zijn zin samen met de vrouw beslissingen over de kinderen zal moeten blijven nemen, zal dit volgens de vrouw enkel tot spanningen en onrust bij de kinderen leiden, hetgeen niet in hun belang is. Een raadsonderzoek hoeft volgens de vrouw niet plaats te vinden, omdat er dan onnodig onzekerheid blijft bestaan, terwijl het in het belang van de kinderen is om rust en duidelijkheid te krijgen.
4.6.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man aangegeven dat hij zijn standpunt handhaaft, zoals hij dit tegenover De Gezinsmanager heeft aangegeven. Dit betekent dat de man niet belast wil blijven met het gezag over de kinderen en dat hij zijn verzoek tot vaststelling van een regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: zorgregeling) niet langer handhaaft. De man heeft toegelicht dat hij de hulp in het hulpverleningstraject als onprettig heeft ervaren.
4.7.
Uit de beschikking voorlopige voorzieningen van 24 januari 2020 volgt dat partijen voor een hulpverleningstraject zijn verwezen naar het zorgloket van de samenwerkende gemeenten in de regio Midden-Brabant. In dat kader hebben partijen een traject doorlopen bij De Gezinsmanager. Namens de vrouw is (als productie 16) het evaluatieverslag van De Gezinsmanager van 6 april 2021 in het geding gebracht. Uit dit verslag blijkt – kort samengevat – dat een aantal gesprekken met partijen zijn gevoerd in het kader van de voorbereiding op het contactherstel tussen de man en de kinderen. In het gesprek van 25 februari 2021 heeft de man echter volgens De Gezinsmanager aangegeven het contact met de kinderen definitief te willen verbreken. De Gezinsmanager heeft aangegeven dat in dit gesprek uitgebreid is ingegaan op de gevolgen voor de ontwikkeling van de kinderen van het niet hebben van contact met een ouder en ouderverstoting. Tijdens de evaluatie op 23 maart 2021 heeft de man volgens De Gezinsmanager definitief laten weten geen contact meer te willen met de kinderen en ook geen gezag meer over de kinderen te willen hebben. De Gezinsmanager ziet verder ook dat het de vrouw niet lukt om in contact te komen met de man wanneer zij toestemming nodig heeft voor zaken rondom de kinderen. Hoewel de zorg voor de kinderen soms een zware belasting is voor de vrouw, ziet De Gezinsmanager dat zij de kinderen liefdevol opvoedt en hard werkt om een goede opvoedsituatie te bieden.
4.8.
In de brief van 4 juni 2021 heeft de raad aangegeven dat zij geen onderzoekstaak ter zake het gezag heeft zo lang in dat kader geen verzoek is gedaan. Daarnaast zorgt een raadsonderzoek volgens de raad voor onnodig lange onzekerheid over het contact tussen de man en de kinderen. De raad geeft aan dat mogelijk op de zitting meer inzichtelijk wordt waardoor de man met betrekking tot het contact van mening is veranderd en of er wellicht voorwaarden zijn waaronder toekomstig contact mogelijk zou zijn. Mogelijk is de man ten aanzien van het gezag bereid om vast te leggen dat hij op voorhand toestemming geeft voor belangrijke zaken met betrekking tot de kinderen, aldus de raad.
4.9.
Gelet op de overgelegde stukken en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling stelt de rechtbank vast dat de doelstellingen van het hulpverleningstraject niet zijn behaald. Een van de doelstellingen was immers het komen tot onbelast contact tussen de kinderen en (in de onderhavige procedure) de man. Vast staat tussen partijen dat de man sinds oktober 2020 geen contact meer heeft gehad met de kinderen. Daarnaast is gebleken dat de onderlinge verhoudingen tussen partijen ernstig zijn verstoord en dat partijen niet in staat zijn om op ouderniveau met elkaar te communiceren. Tijdens de zitting heeft de man, desgevraagd, bevestigd zijn standpunten met betrekking tot zowel het gezag als (het herstel van) het contact tussen hem en de kinderen te willen handhaven. Daarop is de man tijdens de zitting nogmaals indringend gewezen op de gevolgen van zijn keuze voor de verdere ontwikkeling van de kinderen. Zowel de raad als de rechtbank hebben de man voorgehouden dat de kinderen kunnen worden bedreigd in hun verdere persoonlijke ontwikkeling indien zij verstoken blijven van het contact met één van hun ouders. Ook heeft de vertegenwoordiger van de raad toegelicht dat opgroeiende kinderen zich moeten kunnen identificeren met beide ouders (en hun familie), zodat zij op kunnen groeien tot volwassenen die zeker in het leven staan en ook zelf in staat zullen zijn om in hun verdere leven probleemloos relaties met anderen aan te kunnen gaan. Nu de man ook na de toelichting tijdens de zitting volhardt in zijn standpunt, ziet de rechtbank geen andere mogelijkheid dan het verzoek van de vrouw toe te wijzen. Dit betekent dat de vrouw voortaan alleen belast zal zijn met het gezag over de kinderen. Naar het oordeel van de rechtbank is deze wijziging van het gezag in het belang van de kinderen noodzakelijk.
4.10.
Tijdens de zitting heeft de man aangegeven in de toekomst open te blijven staan voor herstel van het contact met de kinderen wanneer de kinderen in staat zullen zijn om zelfstandig hun positie te kunnen bepalen. De rechtbank spreekt de hoop uit dat de man, totdat er weer contact met de kinderen is, zal proberen enigszins betrokken te blijven in het leven van de kinderen door hen (bijvoorbeeld) af en toe een kaartje te sturen en ook toe te laten dat de kinderen aan de man – wanneer zij dit willen – briefjes en/of tekeningen kunnen sturen. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat het de man uiteraard vrij staat om de rechtbank te verzoeken om gezamenlijk met de vrouw te worden belast met het gezag over de kinderen, wanneer hij daartoe voor zichzelf weer mogelijkheden ziet.
4.11.
Het verzoek van de vrouw, om het hoofdverblijf van de kinderen bij haar te bepalen, zal worden afgewezen. Nu de vrouw in deze beschikking alleen met het gezag over de kinderen wordt belast, heeft zij immers geen belang meer bij haar verzoek.
4.12.
Het verzoek tot vaststelling van een zorgregeling heeft de man tijdens de zitting ingetrokken. De gronden van dit verzoek kunnen dan ook niet meer worden onderzocht, zodat het verzoek zal worden afgewezen.
Kinderalimentatie
4.13.
De vrouw legt aan haar verzoek ten grondslag dat de minderjarigen behoefte hebben aan een bijdrage en dat de man over voldoende draagkracht beschikt om een bijdrage te kunnen betalen.
4.14.
De man betwist over voldoende draagkracht te beschikken om de door de vrouw verzochte bijdrage te kunnen voldoen.
4.15.
Vooropgesteld wordt dat bij beschikking van deze rechtbank (Cluster III Insolventie en kanton beheerszaken) van 11 maart 2021 tijdelijk voor de duur van 5 jaar over alle goederen die toebehoren of zullen toebehoren aan de vrouw bewind is ingesteld. Tot bewindvoerder is benoemd Best Bewindvoering B.V. Mr. Dekker is door de bewindvoerder gemachtigd om ten aanzien van de kinderalimentatie en overige financiële zaken in rechte op te treden. Daarmee staat voldoende vast dat met betrekking tot het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een kinderbijdrage de bewindvoerder procespartij is geworden. De rechtbank zal in het navolgende wel blijven spreken over de man en de vrouw.
4.16.
Partijen zijn het er over eens dat de basisbehoefte van de kinderen kan worden vastgesteld overeenkomstig de beschikking voorlopige voorzieningen van 24 januari 2020. Uit deze beschikking volgt dat partijen het destijds eens waren over een basis behoefte van € 506,= per maand per kind in 2019, inclusief de verhoging met opvangkosten van in totaal € 67,= per maand. Daarbij zijn partijen, zoals volgt uit voormelde beschikking, uitgegaan van een netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van de samenleving ter hoogte van € 4.222,= per maand. De basisbehoefte (exclusief opvangkosten) van € 472,50 per maand per kind bedraagt nu, inclusief de wettelijke indexeringen, € 508,= per maand per kind. Niet in geschil is tussen partijen dat bij de becijfering van de behoefte van de kinderen nu geen rekening hoeft te worden gehouden met opvangkosten. Dit omdat de vrouw ten tijde van de zitting niet werkt en een uitkering op grond van de Ziektewet ontvangt.
Aandeel onderhoudsplichtigen
4.17.
Beoordeeld dient te worden in welke verhouding de behoefte van de minderjarigen tussen de onderhoudsplichtigen zal worden verdeeld. De rechtbank volgt in dit opzicht de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie, inhoudende dat de behoefte van kinderen tussen de onderhoudsplichtigen wordt verdeeld naar rato van hun draagkracht. Daartoe dient eerst het netto besteedbaar inkomen (NBI) van partijen te worden bepaald. Het bedrag aan draagkracht wordt bij inkomens vanaf € 1.720,= per maand vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + € 1.020,=)]. Voor de lagere inkomens (beneden een NBI van € 1.720,= per maand) zijn vaste bedragen per categorie van toepassing.
Draagkracht van de vrouw
4.18.
De vrouw is voor de berekening van haar financiële draagkracht uitgegaan van een Ziektewetuitkering van € 1.524,= bruto per maand, ofwel € 18.286,= bruto per jaar.
4.19.
De man heeft de draagkracht van de vrouw berekend op basis van een bruto arbeidsinkomen van € 19.812,= per jaar.
4.20.
Nu namens de man niet is betwist dat de vrouw ten tijde van de mondelinge behandeling een uitkering op grond van de Ziektewet ontvangt, ziet de rechtbank aanleiding om de vrouw te volgen. De rechtbank gaat dan ook uit van een Ziektewetuitkering van € 18.286,= bruto per jaar. Nu ook de overige door de vrouw in haar berekening gehanteerde uitgangspunten door de man onweersproken zijn gelaten, zal de rechtbank de draagkrachtberekening van de vrouw (productie 21 van de vrouw) volgen. Volgens deze berekening is het NBI van de vrouw € 1.667,= per maand en haar draagkracht is dan volgens de tabel € 115,= per maand.
Draagkracht van de man
4.21.
De man heeft zijn draagkracht (in productie 3) berekend op basis van een bruto arbeidsinkomen van € 27.852,= per jaar, te vermeerderen met de gebruikelijke vakantietoeslag.
4.22.
Volgens de vrouw moet van het oude inkomen van de man worden uitgegaan. Dit omdat niet duidelijk is waarom de man, nadat hij is ontslagen, of zelf ontslag heeft genomen, een andere baan met een lager inkomen heeft geaccepteerd. De vrouw kan niet beoordelen of en in hoeverre sprake is van verwijtbaar inkomensverlies en in hoeverre de man nog in staat kan worden geacht om hetzelfde inkomen te kunnen verdienen.
4.23.
Op basis van de door partijen overgelegde draagkrachtberekeningen staat vast dat het bruto inkomen van de man nu lager is dan ten tijde van de samenleving van partijen in 2019. Gelet op het verweer van de vrouw moet beoordeeld worden of dit inkomensverlies de man aangerekend kan worden en met welke inkomsten aan zijn zijde rekening moet worden gehouden. Ingevolge vaste jurisprudentie moet dan eerst beoordeeld worden of het inkomensverlies van de man voor herstel vatbaar is, en zo nee, of het inkomensverlies als verwijtbaar moet worden aangemerkt.
4.24.
Volgens vaste jurisprudentie is inkomensverlies voor herstel vatbaar indien de man redelijkerwijs in staat moet worden geacht zich in de naaste toekomst opnieuw zijn oorspronkelijke inkomen te gaan verwerven en de vrouw dit ook van hem kan vergen. Tegenover het verweer van de vrouw, heeft de man tijdens de zitting verklaard dat hij na zijn ontslag enkele maanden een werkloosheidsuitkering heeft ontvangen en zich heeft ingespannen om weer zo snel mogelijk een nieuwe baan te vinden. Nu de vrouw na deze toelichting haar stelling, dat de man in staat kan worden geacht hetzelfde inkomen te kunnen verdienen, niet nader meer heeft toegelicht, staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat sprake is van onherstelbaar inkomensverlies.
4.25.
Dit betekent dat vervolgens beoordeeld moet worden of het inkomensverlies de man verweten kan worden. Dit is het geval indien de man zich, uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde met het oog op diens belangen, had behoren te onthouden van de gedragingen die tot de inkomensvermindering hebben geleid. Zoals hiervoor is overwogen heeft de man tijdens de zitting verklaard dat hij zich na zijn ontslag heeft ingespannen om, nadat hij enkele maanden werkloos is geweest, weer een fulltime baan te vinden met een substantieel inkomen. Ook is komen vast te staan dat de man de voorlopige kinderbijdrage – ook tijdens zijn werkloosheid – aan de vrouw heeft doorbetaald. Hieruit blijkt dat de man zich voldoende rekenschap heeft gegeven van zijn onderhoudsverplichtingen jegens de minderjarigen.
4.26.
Gelet op al het voorgaande ziet de rechtbank aanleiding om van het huidige, lagere, inkomen van de man uit te gaan. Dit betekent dat de financiële draagkracht van de man wordt berekend op basis van het door hem gestelde inkomen van € 27.852,= bruto per jaar, te vermeerderen met de gebruikelijke vakantietoeslag.
4.27.
Naast voormeld inkomen houdt de rechtbank voor de berekening van het NBI van de man rekening met de nu van toepassing zijnde heffingskortingen (algemene heffingskorting en arbeidskorting). Daarnaast wordt rekening gehouden met de door de man opgevoerde – en door de vrouw onweersproken gelaten – pensioenpremie van € 1.568,= per jaar en de premie voor de arbeidsongeschiktheidsverzekering van € 300,= per jaar.
4.28.
Het huidige NBI van de man becijfert de rechtbank dan op een bedrag van € 2.022,= per maand.
4.29.
In geschil is tussen partijen of bij de berekening van de draagkracht van de man rekening moet worden gehouden met de forfaitaire woonlasten, dan wel de werkelijke woonlasten tot uitgangspunt moeten worden genomen. Daarnaast zijn partijen het niet eens over de hoogte van de werkelijke woonlasten van de man.
4.30.
De vrouw heeft een beroep gedaan op de uitspraak van de Hoge Raad van 16 april 2021 (ECLI:NL:HR:2021:586). In deze uitspraak heeft de Hoge Raad, kort samengevat, overwogen dat het hanteren van een forfaitaire woonlast niet in strijd is met de wettelijke maatstaven, maar dat de rechter bij het hanteren van de forfaitaire berekeningswijze moet nagaan of, indien:
- met de berekende draagkracht niet (geheel) in de behoefte van de kinderen kan worden voorzien;
èn
- er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van de betrokken ouder duurzaam aanmerkelijk lager zijn dan het bedrag dat volgt uit de toepassing van het forfait,
de draagkracht van die ouder, berekend met inachtneming van de werkelijke woonlasten, zou leiden tot een hogere onderhoudsbijdrage. Indien dit het geval is, dan moet de rechter ofwel deze hogere bijdrage opleggen, ofwel motiveren waarom daartoe, gelet op de verdere omstandigheden van het geval, geen aanleiding wordt gezien.
4.31.
Hiervoor is de draagkracht van de vrouw berekend op een bedrag van € 115,= per maand. Daarnaast heeft de man zijn draagkracht zelf becijferd op een bedrag van € 286,= per maand. Op basis van het voorgaande staat in ieder geval vast dat de totale draagkracht van partijen dan niet voldoende is om volledig in de totale behoefte van de kinderen van € 1.016,= per maand te kunnen voorzien. Daarmee is aan het eerste criterium van de hiervoor genoemde uitspraak van de Hoge Raad voldaan.
4.32.
Voor het overige heeft de man aangevoerd dat zijn forfaitaire woonlast, op basis van het door hem (in productie 3) becijferde NBI van € 2.013,= per maand, € 604,= per maand bedraagt. Uit de door de man overgelegde bewijsstukken (productie 2 van de man) volgt dat de bijdrage die de man feitelijk voor de huur aan zijn partner betaalt, € 450,= per maand is. Aldus staat naar het oordeel van de rechtbank voldoende vast dat de werkelijke woonlasten van de man duurzaam aanmerkelijk lager zijn dan volgt uit toepassing van het forfait, waarmee ook aan het tweede criterium van de Hoge Raad is voldaan.
4.33.
De financiële draagkracht van de man moet dan ook, gelet op de hiervoor genoemde uitspraak van de Hoge Raad, berekend worden met inachtneming van de werkelijke woonlasten van de man. De hoogte van deze werkelijke woonlasten dan de man is tussen partijen in geschil.
4.34.
Volgens de man bedragen zijn woonlasten € 450,= per maand.
Namens de vrouw is aangevoerd dat nooit het door de man genoemde bedrag tot uitgangspunt kan worden genomen, omdat de totale huur voor de woning van de partner van de man slechts € 435,= per maand bedraagt.
4.35.
De rechtbank stelt vast dat de man, volgens de door hem (als productie 2) overgelegde verklaring van de beschermingsbewindvoerder van zijn partner maandelijks een bijdrage van € 450,= voldoet aan de huur voor het adres [adres 1] te Sprang-Capelle. Ter onderbouwing van haar verweer heeft de vrouw gewezen op informatie van woningstichting Cascade (productie 24 van de vrouw). Hoewel deze bewijsstukken een indicatie vormen om te twijfelen aan het door de man opgevoerde bedrag, kunnen de stukken van de vrouw niet tot uitgangspunt worden genomen. Dit omdat de informatie betrekking heeft op andere woningen, namelijk woningen gelegen aan de [adres 2] en de [adres 3] . Door de man zijn echter geen overige stukken, zoals bijvoorbeeld een kopie van de huurovereenkomst, in het geding gebracht, terwijl dit had wel op zijn weg gelegen. Ook kan de rechtbank zich, mede gelet op de verklaringen van de man tijdens de zitting, niet aan de indruk onttrekken dat het door de man opgevoerde bedrag van € 450,= per maand niet alleen ziet op de kale huur, maar dat daarin overige componenten zijn opgenomen, zoals bijvoorbeeld de kosten voor gas, water en elektra. Deze overige componenten worden echter geacht in de bijstandsnorm te zijn begrepen. Gelet op alle hiervoor genoemde omstandigheden ziet de rechtbank aanleiding om voor de woonlasten van de man in redelijkheid de helft van het door hem gestelde bedrag van € 450,= per maand, ofwel € 225,= per maand, tot uitgangspunt te nemen. Daarbij worden mede de belangen van de minderjarigen aan een door de man te betalen bijdrage in aanmerking genomen.
4.36.
De draagkracht van de man is dan volgens de formule € 544,= per maand. Nu de totale draagkracht van partijen lager is dan de totale behoefte van de kinderen, blijft een draagkrachtvergelijking achterwege.
Zorgkorting
4.37.
Hoewel als uitgangspunt geldt dat de zorgkorting in beginsel minimaal 5% bedraagt, maakt de man geen aanspraak op toepassing van een zorgkorting. De man staat weliswaar open voor (herstel van het) contact met de kinderen in de toekomst, maar heeft tijdens de zitting bevestigd dat bij de berekening van zijn draagkracht geen rekening hoeft te worden gehouden met zorgkorting.
4.38.
De door de man aan de vrouw te betalen kinderbijdrage bedraagt dan € 544,= per maand, ofwel € 272,= per maand per kind. Die bijdrage acht de rechtbank overigens in overeenstemming met de wettelijke maatstaven. Tijdens de zitting is tussen partijen niet in geschil gebleken dat deze bijdrage kan ingaan op de datum van deze beschikking.
Aanhechten berekening
4.39.
De rechtbank heeft een berekening gemaakt van het huidige NBI van de man. Een gewaarmerkt exemplaar van die berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

5.De beslissing

De rechtbank
spreekt uit de echtscheiding tussen partijen, op 13 augustus 2015 in de gemeente Gilze en Rijen met elkaar gehuwd;
bepaalt dat het gezag over de minderjarigen
1. [naam 3] , geboren te [geboorteplaats 3] op [geboorteplaats 3] ,
2. [naam 4] , geboren te [geboorteplaats 4] op [geboortedatum 3] ;
voortaan aan de vrouw alleen toekomt;
bepaalt dat de man vanaf de datum van deze beschikking ten behoeve van de verzorging en opvoeding van genoemde minderjarigen aan de vrouw bij vooruitbetaling zal voldoen een bedrag van € 272,= (tweehonderd en tweeënzeventig euro) per maand per kind;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. van Oijen, en, in tegenwoordigheid van Van der Burgt-de Klerk, griffier, in het openbaar uitgesproken op
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het
gerechtshof ’s-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.In verband met deze procedure/ten behoeve van een juiste procesvoering worden uw persoonsgegevens, voor zover nodig, verwerkt in een systeem van het gerecht.