ECLI:NL:RBZWB:2022:7653

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 december 2022
Publicatiedatum
16 december 2022
Zaaknummer
20/9396
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van WOZ-waarde en aanslag onroerendezaakbelastingen met verzoek om schadevergoeding

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 december 2022, wordt het beroep van belanghebbende tegen de WOZ-waarde en de daarop gebaseerde aanslag onroerendezaakbelastingen (OZB) beoordeeld. De heffingsambtenaar had op 29 februari 2020 een waarde-beschikking voor het jaar 2020 verzonden, waarbij de waarde van de woning op € 357.000 was vastgesteld per 1 januari 2019. Belanghebbende, eigenaar van een twee-onder-één-kap-woning, betwistte deze waarde en stelde dat de woning maximaal € 231.000 waard was. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog is. De rechtbank wijst erop dat de heffingsambtenaar de waarde heeft onderbouwd met een taxatie door een deskundige, die de woning heeft vergeleken met vergelijkingsobjecten. Belanghebbende heeft geen overtuigende argumenten aangedragen om de waarde te betwisten.

Daarnaast heeft belanghebbende verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank constateert dat de behandeling van het bezwaar en beroep 34 maanden heeft geduurd, terwijl de redelijke termijn 24 maanden bedraagt. De rechtbank kent belanghebbende een schadevergoeding van € 1.000 toe voor deze overschrijding, die volledig door de minister van Justitie en Veiligheid moet worden vergoed. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, handhaaft de WOZ-waarde en de aanslag OZB, en wijst de verzoeken tot proceskostenvergoeding en griffierecht toe.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 20/9396
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 december 2022 in de zaak tussen
[belanghebbende], uit [woonplaats] , belanghebbende
(gemachtigden: H.J. van Zelst en A. van den Dool, hierna tezamen: de gemachtigde),
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking West-Brabant (gemeente Etten-Leur ), de heffingsambtenaar,
en
de minister van Justitie en Veiligheid, de minister.

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 25 september 2020.
1.2.
Het voorafgaande traject is als volgt verlopen. De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 29 februari 2020 aan belanghebbende een waarde-beschikking voor het jaar 2020 toegezonden (hierna: de beschikking). De beschikking is vastgesteld op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ). Tegelijk is (onder meer) ook een aanslag onroerendezaakbelastingen opgelegd (hierna: de aanslag OZB). De beschikking en de aanslag OZB hebben betrekking op de woning van belanghebbende op het adres [adres] (hierna: de woning).
1.3.
De heffingsambtenaar heeft de waarde van de woning vastgesteld per de datum van 1 januari 2019 (hierna: de waardepeildatum). De waarde is vastgesteld op € 357.000. Daartegen richten zich de beroepsgronden van belanghebbende.
1.4.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard en de waarde van de woning en de aanslag OZB gehandhaafd. Vervolgens heeft belanghebbende beroep ingesteld.
1.5.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.6.
Belanghebbende heeft via de digitale weg een verzoek om immateriëleschadevergoeding en een verzoek om vergoeding van bijbehorende proceskosten gedaan. Dit verzoek is op 6 september 2022 door de rechtbank ontvangen.
1.7.
Op 13 oktober 2022 heeft de rechtbank van de heffingsambtenaar via de digitale weg een set nadere stukken ontvangen. De rechtbank heeft gepoogd deze stukken aan de gemachtigde door te zenden.
1.8.
De rechtbank heeft het beroep op 18 oktober 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde en namens de heffingsambtenaar: [heffingsambtenaar] en [taxateur 1] (taxateur). De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting kort onderbroken omdat bleek dat de in 1.7 bedoelde doorzending niet alle relevante informatie bevatte en de gemachtigde niet over het volledige procesdossier beschikte. De rechtbank heeft de ontbrekende stukken alsnog aan de gemachtigde overgelegd en een korte leespauze ingelast.

2.Feiten

Belanghebbende is eigenaar van de woning. De woning is een twee-onder-één-kap-woning met bouwjaar 1993. De woning kenmerkt zich door een aangebouwde garage, dakkapel en een tuinhuis/blokhut en heeft een inhoud exclusief aangebouwde garage en tuinhuis/blokhut van 403 m3. De oppervlakte van het perceel bedraagt 380 m2.

3.Beoordeling door de rechtbank

Vooraf I: nadere stukken
3.1.
De heffingsambtenaar heeft voorafgaand aan de zitting nadere stukken ingediend (zie 1.7). De verwerking en doorzending van deze stukken was gebrekkig en heeft tot onduidelijkheid geleid (zie 1.8). De gemachtigde heeft ter zitting verzocht om de nadere stukken tarief te verklaren. Wat er ook zij van dit verzoek, de heffingsambtenaar heeft de inhoud van deze stukken ter zitting woordelijk herhaald. Uit praktische overweging laat de rechtbank de nadere stukken van de heffingsambtenaar daarom buiten beschouwing en betrekt zij het woordelijke betoog van de heffingsambtenaar ter zitting in haar beoordeling.
Vooraf II: Artikel 40 Wet WOZ/indexeringscijfers
3.2.
Belanghebbende heeft gesteld dat de heffingsambtenaar het gehanteerde indexeringspercentage niet aannemelijk heeft gemaakt. De heffingsambtenaar heeft in de van hem afkomstige stukken gesteld dat een gematigd indexeringspercentage is toegepast en heeft ter zitting toegelicht dat wordt gewerkt met geobjectiveerde gegevens van Vastgoed Pro. In het licht van het betoog van belanghebbende is die toelichting van voldoende gewicht. Met betrekking tot dit punt heeft belanghebbende geen (voldoende) relevante jurisprudentie aangehaald. De uitspraak die ter zitting is genoemd is casuïstisch en geeft geen uitleg over rechtsregels op dit punt. Dat sprake is van vergelijkbaarheid van het onderliggende feitenrelaas is gesteld noch gebleken. De rechtbank ziet daarom geen reden om de matrix van de heffingsambtenaar op dit punt te passeren.
Inhoudelijk
3.3.
Partijen zijn het niet eens over de waarde van de woning. Belanghebbende bepleit een waarde van maximaal € 231.000. De heffingsambtenaar handhaaft de bij beschikking vastgestelde waarde van € 357.000 alsmede de opgelegde aanslag OZB.
Een beroep tegen de waarde-beschikking is tegelijk ook een beroep tegen de aanslag OZB (artikel 24, negende lid, van de Wet WOZ). Deze bepaling strekt zich niet uit tot de aanslag watersysteemheffing eigenaren. Omdat belanghebbende tegen de aanslag watersysteemheffing eigenaren geen gronden heeft aangevoerd, blijft die aanslag buiten de beoordeling. Tegen de aanslag OZB zijn geen zelfstandige gronden aangevoerd. Het oordeel over de aanslag OZB volgt daarom het oordeel over de waarde.
3.4.
De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
3.5.
De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat de door hem bepleite WOZ-waarde niet te hoog is. De beantwoording van de vraag of de heffingsambtenaar aan deze bewijslast heeft voldaan, hangt mede af van wat door belanghebbende is aangevoerd. Naar het oordeel van de rechtbank maakt de heffingsambtenaar aannemelijk dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld.
3.6.
Tot de stukken die door de heffingsambtenaar zijn ingebracht behoort een waardebepaling opgemaakt door [taxateur 2] , taxateur. De taxateur heeft de woning getaxeerd door middel van vergelijking van de woning met verkoopprijzen van woningen die omstreeks de waardepeildatum zijn verkocht (hierna: de vergelijkingsobjecten) [1] . De mate waarin de woningen onderling van elkaar verschillen, heeft de taxateur tot uiting laten komen in de waardeberekening. Deze waardeberekening is inzichtelijk gemaakt door middel van een matrix. In de matrix is de waarde van de woning bepaald op € 373.000. Als vergelijkingsobjecten voor de woning heeft de heffingsambtenaar [vergelijkingsobject 1] , [vergelijkingsobject 2] en [vergelijkingsobject 3] gebruikt die alle, net als de woning, gelegen zijn in [plaats] .
3.7.
Belanghebbende stelt dat de door de heffingsambtenaar in de bezwaarfase gebruikte vergelijkingsobjecten [vergelijkingsobject 4] en [vergelijkingsobject 5] , beide gelegen in [plaats] , ook bruikbaar zijn en verzet zich tegen het niet in de vergelijking betrekken van deze objecten door de taxateur.
De waardebepaling door de taxateur (zie 3.6) vervangt het in de bezwaarfase gehanteerde taxatieverslag. Dat is toegestaan. Het belastingrecht kent vrije bewijsleer en partijen zijn in elke stand van het geding vrij om hun bewijs aan te vullen. Met wat gemachtigde in dit verband heeft aangevoerd heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat de door de taxateur nieuw gekozen vergelijkingsobjecten minder bewijskracht hebben dan de eerder gebruikte objecten. Ook vraagt de beoordeling in het kader van de Wet WOZ niet om een verantwoording van de WOZ-waarde door de heffingsambtenaar met behulp van meer dan drie vergelijkingsobjecten.
3.8.
Belanghebbende wijst specifiek op het verkoopcijfer van het object [object] , dat net als de woning gelegen is in [plaats] en dat op [datum] 2019 verkocht is voor € 347.500. Volgens belanghebbende is dit een goed vergelijkbare woning en heeft de heffingsambtenaar deze woning ten onrechte niet als vergelijkingsobject in zijn waardebepaling betrokken. Met zijn ter zitting nader onderbouwde stelling dat het object [object] evident andere objectkenmerken heeft dan de woning, heeft de taxateur de bruikbaarheid van dit object als vergelijkingsobject, naar het oordeel van de rechtbank, voldoende weersproken.
3.9.
Ter zitting heeft de gemachtigde betoogd dat door de taxateur in de matrix ten onrechte geen rekening is gehouden met afnemend grensnut. De heffingsambtenaar heeft daartegenover aangevoerd dat het niet verplicht is rekening te houden met afnemend grensnut, maar dat wat daar ook van zij, rekening houdend met de getaxeerde waarde van € 373.000 de vastgestelde waarde van € 357.000 niet te hoog is.
Alleen al vanwege het ontbreken van een cijfermatige onderbouwing van de doorwerking van het bepleite effect van afnemend grensnut op de waarde van de woning, verwerpt de rechtbank het betoog van de gemachtigde.
3.10.
Tot slot heeft belanghebbende aangevoerd dat de heffingsambtenaar bij de waardebepaling onvoldoende rekening heeft gehouden met de onderlinge verschillen tussen de woning en de vergelijkingsobjecten. Hij wijst daarbij op de gedateerde voorzieningen in de woning en meer specifiek op de badkamer en het sanitair die volgens hem gemoderniseerd moeten worden. De rechtbank volgt belanghebbende hierin niet, nu hij de door hem bepleite gedateerdheid van de woning, tegenover de gemotiveerde betwisting, niet aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank betrekt in haar overweging dat belanghebbende de bepleite gedateerdheid, ondanks een verzoek daartoe, niet heeft onderbouwd met beeldmateriaal.
3.11.
Gelet op het vorenstaande heeft de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk gemaakt dat de waarde van de woning alsmede de daarop gebaseerde aanslag niet te hoog is vastgesteld. Het beroep dient om die reden ongegrond te worden verklaard. De beschikking en de aanslag OZB blijven dus in stand.
Vergoeding van immateriële schade
3.12.
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Tussen partijen is niet in geschil dat het bezwaarschrift op 4 april 2020 door de heffingsambtenaar is ontvangen. De uitspraak van de rechtbank wordt op 15 december 2022 gedaan en dus afgerond 34 maanden na indiening van het bezwaarschrift. De redelijke termijn die staat voor de behandeling van het bezwaar en beroep is als uitgangspunt 24 maanden, waarvan 6 maanden voor bezwaar en 18 maanden voor beroep. Nu er geen reden is om van dit uitgangspunt af te wijken, bedraagt de overschrijding van de redelijke termijn 10 maanden. Deze overschrijding is volledig toerekenbaar aan de beroepsfase.
3.13.
De vergoeding bedraagt € 500 per half jaar termijnoverschrijding. Belanghebbende heeft dus recht op een vergoeding van immateriële schade van afgerond 2x € 500 is € 1.000 volledig te vergoeden door de minister. De rechtbank heeft om die reden de minister in zoverre aangemerkt als partij in het geding.

4.Conclusie en gevolgen

Ten aanzien van de beschikking/aanslag
4.1.
Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat de waardebeschikking en de aanslag OZB gehandhaafd blijven.
Ten aanzien van de proceskosten
4.2.
De rechtbank ziet aanleiding om anders te beslissen dan zij in het verleden heeft gedaan voor wat betreft de proceskostenvergoeding. Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Belanghebbende heeft voorts verzocht om deze vergoeding te verhogen met 1 punt voor het geschrift waarin hij een vergoeding van immateriële schade vraagt (zie 1.6). De rechtbank wijst het verzoek tot toekenning van een proceskostenvergoeding ten dele toe en wijst het verzoek tot verhoging af en motiveert dit als volgt.
De immateriële schade door overschrijding van de redelijke termijn is geen gevolg van een onrechtmatige handeling van de heffingsambtenaar. Niet het besluit (waaronder ook begrepen de beschikking) zelf is schadeveroorzakend, maar de tijd die gemoeid is met het verkrijgen van duidelijkheid over de rechtmatigheid van het besluit. Deze op Europees recht gebaseerde verbijzondering van de schadevergoedingsprocedure brengt mee dat in zoverre geabstraheerd wordt van de bepalingen van titel 8.4 van de Awb. Belanghebbende komt na het instellen van beroep in aanmerking voor een schadevergoeding door enkel te stellen dat sprake is van een termijnoverschrijding: causaal verband of omvang van de schade hoeft niet gesteld te worden. Dat rechtvaardigt het toekennen van 1 punt als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht, maar de vergoeding dient ook daartoe beperkt te worden. De wegingsfactor wordt daarbij naar vaste jurisprudentie op 0,5 gesteld.
De rechtbank berekent de proceskostenvergoeding bij dit ongegronde beroep dan ook als volgt. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een normbedrag van € 759 per punt en de wegingsfactor 0,5. De vergoeding bedraagt dan (afgerond) € 380.
Ten aanzien van het griffierecht
4.3.
Wel heeft belanghebbende recht op vergoeding van het door hem betaalde griffierecht. Ook hiervoor geldt dat de minister dat moet betalen.

5.Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de minister tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 1.000;
- veroordeelt de minister tot betaling van € 380 aan proceskosten aan belanghebbende;
- bepaalt dat de minister het griffierecht van € 48 aan belanghebbende moet vergoeden;
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Dondorp-Loopstra, rechter, in aanwezigheid van mr. J.H.M. van Ooijen, griffier op 15 december 2022 en openbaar gemaakt door geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier,
De rechter,
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving
Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ)
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Wet WOZ, wordt aan een onroerende zaak een waarde toegekend.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt deze waarde bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen.
Naar de bedoeling van de wetgever is deze waarde “de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding” (Kamerstukken II 1993/94, 22 885, nr. 36, blz. 44).
Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet WOZ (Uitvoeringsregeling)
Artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling bepaalt dat de vaststelling van de waarde in het economische verkeer van een woning wordt bepaald door middel van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn.

Voetnoten

1.Zie de bijlage voor een korte beschrijving van de relevante wettelijke bepalingen.