ECLI:NL:RBZWB:2022:7656
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van WOZ-waarde en aanslag onroerendezaakbelastingen in bestuursrechtelijke procedure
In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 december 2022, wordt het beroep van belanghebbende tegen de WOZ-waarde en de daarop gebaseerde aanslag onroerendezaakbelasting (OZB) beoordeeld. De heffingsambtenaar had op 31 maart 2020 een waarde-beschikking voor het jaar 2020 verzonden, waarbij de waarde van de woning op € 259.000 was vastgesteld per 1 januari 2019. Belanghebbende, eigenaar van een appartement, heeft bezwaar gemaakt tegen deze beschikking, maar de heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar ongegrond. Hierop heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank behandelt de argumenten van belanghebbende, die stelt dat de heffingsambtenaar het gehanteerde indexeringspercentage niet aannemelijk heeft gemaakt en dat er geen rekening is gehouden met het aandeel in het reservefonds van de vereniging van eigenaars. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar voldoende bewijs heeft geleverd dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. De rechtbank wijst erop dat de referentieobjecten nagenoeg identiek zijn aan de woning en dat de heffingsambtenaar rekening heeft gehouden met de minimale verschillen.
Daarnaast heeft belanghebbende verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank concludeert dat de overschrijding van de redelijke termijn 8 maanden bedraagt, wat leidt tot een vergoeding van € 1.000. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, handhaaft de WOZ-waarde en de aanslag OZB, en wijst de minister aan als partij die de schadevergoeding en proceskosten moet betalen.