De kantonrechter overweegt als volgt.
Of partijen zijn overeengekomen dat de afspraak van het betalen op
de 10e van de lopende maand zou worden betaald, zou komen te vervallen bij het stoppen
van de WW-uitkering van [gedaagde] , kan in het midden blijven.
Ook als de voorwaarde van het ontvangen van de WW-uitkering zou zijn verbonden aan het later mogen betalen, wat [gedaagde] betwist, heeft [eiseres] onvoldoende gemotiveerd gesteld dat de uitkering van [gedaagde] is geëindigd en zo ja, per wanneer. Zij heeft enkel het vermoeden geuit dat geen sprake meer is van een uitkering, dat kennelijk is gebaseerd op een enkele indruk. Niet gesteld of gebleken is dat [eiseres] , om te beginnen, over dat vermoeden in contact is getreden met [gedaagde] om navraag te doen.
Dat betekent dat het ervoor moet worden gehouden dat de voorwaarde waaronder de
afspraak van het betalen op uiterlijk de 10e van de lopende maand zou komen te vervallen, indien die al zou zijn overeengekomen, niet is vervuld. Er wordt vanuit gegaan dat [gedaagde] heeft mogen blijven betalen op de 10e van de lopende maand.
Dat betekent dat er in november 2021 nog rond of uiterlijk op de 10e van de maand betaald
mocht worden voor de lopende maand. [gedaagde] was op 2 november 2021 dan ook niet in verzuim ten aanzien van de betaling van de huur over de maand november 2021. Het restant van de huur over de maand oktober 2022 heeft zij kennelijk (ruimschoots) voldaan op 3 november 2021, met de betaling van een bedrag van € 660,-, dus binnen de aangezegde 14 dagen termijn.
De gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke kosten komt daarom op grond van artikel
6:96 lid 6 van het Burgerlijk Wetboek niet voor toewijzing in aanmerking, nu [gedaagde] de vordering ten aanzien waarvan zij op 2 november 2021 in verzuim was, heeft voldaan binnen de in de aanmaning gestelde betalingstermijn van 14 dagen.