ECLI:NL:RBZWB:2022:7716

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
6 juli 2022
Publicatiedatum
19 december 2022
Zaaknummer
22-006763
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing op bezwaarschrift DNA-onderzoek bij veroordeelden

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 6 juli 2022 uitspraak gedaan op een bezwaarschrift van een veroordeelde tegen een bevel tot afname van celmateriaal voor DNA-onderzoek. De veroordeelde, geboren in 2004, was eerder veroordeeld voor een poging tot het medeplegen van een gewapende winkeloverval en had een taakstraf van 80 uren en 60 dagen jeugddetentie opgelegd gekregen. Het bezwaarschrift was ingediend op 1 april 2022, en de rechtbank heeft op 22 juni 2022 de zaak behandeld in raadkamer. De officier van justitie, mr. R.M.A. in ’t Veld, heeft zich tegen het bezwaarschrift gekeerd, stellende dat de ernst van het feit en de opgelegde straf geen ruimte laten voor een geslaagd beroep op de uitzonderingsgrond van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het bezwaarschrift tijdig en op de juiste wijze was ingediend. De rechtbank overwoog dat de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden beoogt om gepleegde en toekomstige strafbare feiten van de veroordeelde efficiënt op te sporen. De rechtbank heeft de uitzonderingsgrond van artikel 2, eerste lid, onder b van de Wet beoordeeld, waarbij de veroordeelde aanvoerde dat DNA-onderzoek niet van betekenis zou zijn voor de opsporing van toekomstige strafbare feiten. De rechtbank concludeerde dat de veroordeelde zich schuldig had gemaakt aan een ernstig strafbaar feit en dat er geen uitzonderlijke omstandigheden waren die het beroep op de uitzonderingsgrond konden rechtvaardigen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het bezwaarschrift ongegrond verklaard, met de overweging dat de afname van celmateriaal noodzakelijk was voor de opsporing en vervolging van strafbare feiten. De beslissing werd genomen door mr. E.B. Prenger, rechter, in tegenwoordigheid van G.T.A. Schuurmans-Knoop, griffier. Tegen deze beslissing staan geen rechtsmiddelen open.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Team strafrecht
Locatie Breda
parketnummer: 02-297667-20
rk-nummer: 22-006763
Beslissing op het bezwaarschrift ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden(hierna te noemen de Wet), ingekomen ter griffie op 1 april 2022, over het bevel tot afname van celmateriaal, van:
[veroordeelde] ,
geboren op [geboortedag] 2004, te [geboorteplaats] ,
wonende aan de [woonplaats] ,
woonplaats kiezende ten kantore van mr. B. Kizilocak, Mathenesserlaan 214, 3021 HM Rotterdam,
hierna te noemen: veroordeelde.

1.De procedure

Op 22 juni 2022 heeft het onderzoek door de raadkamer plaatsgevonden. Hierbij is de officier van justitie, mr. R.M.A. in ’t Veld gehoord.
Mr. Kizilocak heeft op voorhand per email aangegeven dat zowel veroordeelde als hij niet zullen verschijnen in raadkamer.
Namens veroordeelde is een beroep gedaan op de uitzonderingsgrond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b van de Wet DNA onderzoek bij veroordeelden. Betrokkene is berecht wegens een poging tot overval op een winkel, waarbij hij slechts een kleine rol heeft gespeeld. Hij heeft in feite alleen de deur van de winkel dichtgehouden. Hij heeft zich verder nog nooit eerder schuldig gemaakt aan strafbare feiten. Het is niet aannemelijk dat hij zal recidiveren. Hij volgt een BBL opleiding. Er zijn geen aanwijzingen voor problemen en er is een positief rapport over hem van de Raad van de Kinderbescherming dat het risico op recidive als laag inschat.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de ernst van het feit, te weten een poging tot het plegen van een overval en de opgelegde straf, te weten een forse taakstraf en voorwaardelijke jeugddetentie, geen ruimte laten voor een geslaagd beroep op de genoemde uitzonderingsgrond. De officier van justitie is van mening dat het bezwaarschrift ongegrond dient te worden verklaard.

2.De beoordeling

Bij vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 8 februari 2022 is veroordeelde veroordeeld ter zake van, kort gezegd, een poging tot het medeplegen van een gewapende winkeloverval tot een taakstraf van 80 uren en jeugddetentie voor de duur van 60 dagen, waarvan 57 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Na het bevel tot afname van celmateriaal ten behoeve van het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde van 23 februari 2022, heeft veroordeelde op 25 maart 2022 celmateriaal afgestaan.
Op basis van de door veroordeelde gevoerde verweren dan wel een ambtshalve beoordeling door de rechtbank, komt de rechtbank tot de volgende overwegingen.
Formeel:
Het bezwaarschrift is tijdig en op de juiste wijze ingediend. Veroordeelde kan derhalve in het bezwaarschrift worden ontvangen.
Aan de vereisten die de wet stelt ten aanzien van de afname van celmateriaal ten behoeve van het bepalen en verwerken van een DNA-profiel is voldaan, aangezien:
  • voornoemde veroordeling een feit betreft dat is omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv); en
  • niet is gebleken dat van veroordeelde al een DNA-profiel is verwerkt als bedoeld in artikel 2, eerste lid onder a, van de Wet.
Materieel:
Veroordeelde doet een beroep op de uitzonderingsgrond van artikel 2, eerste lid, onder b van de Wet.
De rechtbank stelt voorop dat de Wet ertoe strekt gepleegde en eventuele toekomstige strafbare feiten van de veroordeelde op efficiënte wijze op te sporen alsmede veroordeelde te weerhouden van het plegen van nieuwe strafbare feiten. Daarbij is het uitgangspunt dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven tenzij zich een van de in het eerste lid van artikel 2 van de Wet genoemde gevallen voordoet. Een van deze gevallen betreft de situatie waarin redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde. Dit is blijkens de wetsgeschiedenis slechts in twee uitzonderingssituaties aan de orde.
Bij de eerste uitzondering gaat het om een veroordeling wegens een misdrijf voor de opheldering waarvan DNA-onderzoek niet van betekenis kan zijn.
De tweede uitzondering doet zich voor in het geval dat ondanks dat sprake is van een veroordeling wegens een relevant misdrijf, DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd. Hierbij valt te denken aan een veroordeelde van wie zeer onaannemelijk is dat hij ooit eerder een strafbaar feit heeft gepleegd voor de opsporing waarvan DNA-onderzoek van belang kan zijn, en die dat in de toekomst, bijvoorbeeld vanwege ernstig lichamelijk letsel, ook nooit meer zal kunnen doen. De laatste uitzonderingsmogelijkheid heeft slechts een beperkte reikwijdte. Zij gaat verder dan de feitelijke onmogelijkheid dat wordt gerecidiveerd, maar vereist altijd een objectief waardeerbare omstandigheid; louter berouw of een belofte van de veroordeelde is onvoldoende (Kamerstukken II, 2002-2003, 28685, nr. 3, p. 11-12). Het betreft beperkt uit te leggen uitzonderingen (HR 13 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8231).
Over het door veroordeelde aangevoerde bezwaar dat sprake is van een uitzonderingsgeval in de zin van artikel 2 aanhef en onder b, van de Wet, overweegt de rechtbank als volgt.
Veroordeelde heeft een beroep gedaan op de uitzonderinggrond dat sprake is van een veroordeling voor een misdrijf voor de opheldering waarvan DNA-onderzoek niet van betekenis kan zijn.
De wetgever heeft slechts een zeer beperkte reikwijdte gegeven aan de uitzonderingsituatie waarop veroordeelde een beroep doet; in de memorie van toelichting wordt als voorbeeld voor een dergelijke uitzondering een situatie aangehaald waarbij de veroordeelde vanwege ernstig lichamelijk letsel in de toekomst geen strafbaar feit meer kan plegen. Weliswaar behoeft het opnieuw vervallen in crimineel gedrag niet feitelijk onmogelijk te zijn om een beroep op de uitzonderingsgrond te honoreren, doch in dat geval dienen er zeer uitzonderlijke omstandigheden te worden aangevoerd waaronder het strafbare feit is gepleegd. Het moet dan gaan om omstandigheden die zich in de toekomst met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet meer zullen voordoen.
De rechtbank overweegt dat veroordeelde zich schuldig heeft gemaakt aan een ernstig strafbaar feit, te weten een poging tot het medeplegen van een overval op een winkel. Bij een dergelijk feit kan bewijs in de vorm van een vergelijking tussen DNA-profielen een rol spelen. Tevens is er sprake van een flinke strafoplegging, waarbij de rechtbank bij het vonnis ook reden heeft gezien veroordeelde een voorwaardelijke straf op te leggen als stok achter de deur om zich niet meer aan strafbare feiten schuldig te maken. Reeds hierom, zelfs met inachtneming van het geschetste kleine recidiverisico door de Raad van Kinderbescherming, is geen sprake van de uitzonderingssituatie.
Alles afwegend komt de rechtbank tot het oordeel dat het bezwaar ongegrond moet worden verklaard.

3.De beslissing

De rechtbank:
verklaart het bezwaarschrift ongegrond.
Deze beslissing is op 6 juli 2022 gegeven door mr. E.B. Prenger, rechter, in tegenwoordigheid van G.T.A. Schuurmans-Knoop, griffier.
INFORMATIE RECHTSMIDDEL
Tegen deze beslissing staan geen rechtsmiddelen open.