In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 6 juli 2022 uitspraak gedaan op een bezwaarschrift van een veroordeelde tegen een bevel tot afname van celmateriaal voor DNA-onderzoek. De veroordeelde, geboren in 2004, was eerder veroordeeld voor een poging tot het medeplegen van een gewapende winkeloverval en had een taakstraf van 80 uren en 60 dagen jeugddetentie opgelegd gekregen. Het bezwaarschrift was ingediend op 1 april 2022, en de rechtbank heeft op 22 juni 2022 de zaak behandeld in raadkamer. De officier van justitie, mr. R.M.A. in ’t Veld, heeft zich tegen het bezwaarschrift gekeerd, stellende dat de ernst van het feit en de opgelegde straf geen ruimte laten voor een geslaagd beroep op de uitzonderingsgrond van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het bezwaarschrift tijdig en op de juiste wijze was ingediend. De rechtbank overwoog dat de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden beoogt om gepleegde en toekomstige strafbare feiten van de veroordeelde efficiënt op te sporen. De rechtbank heeft de uitzonderingsgrond van artikel 2, eerste lid, onder b van de Wet beoordeeld, waarbij de veroordeelde aanvoerde dat DNA-onderzoek niet van betekenis zou zijn voor de opsporing van toekomstige strafbare feiten. De rechtbank concludeerde dat de veroordeelde zich schuldig had gemaakt aan een ernstig strafbaar feit en dat er geen uitzonderlijke omstandigheden waren die het beroep op de uitzonderingsgrond konden rechtvaardigen.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het bezwaarschrift ongegrond verklaard, met de overweging dat de afname van celmateriaal noodzakelijk was voor de opsporing en vervolging van strafbare feiten. De beslissing werd genomen door mr. E.B. Prenger, rechter, in tegenwoordigheid van G.T.A. Schuurmans-Knoop, griffier. Tegen deze beslissing staan geen rechtsmiddelen open.