In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 27 juni 2022 uitspraak gedaan over een bezwaarschrift dat was ingediend door een veroordeelde tegen het bevel tot afname van celmateriaal op basis van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. De veroordeelde, die op 4 februari 2022 door de politierechter was veroordeeld tot een taakstraf wegens bedreiging met zware mishandeling, had bezwaar gemaakt tegen de afname van zijn DNA-materiaal. Hij stelde dat er geen recidivegevaar was en dat het afnemen van zijn DNA niet van belang zou zijn voor de opsporing van toekomstige strafbare feiten.
Tijdens de zitting op 13 juni 2022 werd de veroordeelde vertegenwoordigd door zijn raadsman, mr. M.P.J.W.M. Govers. De officier van justitie stelde dat het bezwaarschrift ongegrond verklaard moest worden, gezien de aard van het misdrijf en de omstandigheden. De rechtbank oordeelde dat de afname van celmateriaal gerechtvaardigd was, omdat het misdrijf waarvoor de veroordeelde was veroordeeld, namelijk bedreiging, een situatie is waarin DNA-onderzoek van betekenis kan zijn. De rechtbank concludeerde dat er geen objectief waardeerbare omstandigheden waren die de afname van DNA-materiaal onterecht zouden maken.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het bezwaarschrift ongegrond, met de overweging dat de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden vereist dat bij iedere veroordeelde celmateriaal wordt afgenomen, tenzij er sprake is van uitzonderlijke omstandigheden. De rechtbank oordeelde dat in dit geval geen dergelijke omstandigheden aanwezig waren, en dat de beslissing van de politierechter om DNA-materiaal af te nemen rechtmatig was. Tegen deze beslissing staan geen rechtsmiddelen open.