ECLI:NL:RBZWB:2022:7720

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
27 juni 2022
Publicatiedatum
19 december 2022
Zaaknummer
22-007929
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing op bezwaarschrift ex artikel 7 Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 27 juni 2022 uitspraak gedaan over een bezwaarschrift dat was ingediend door een veroordeelde tegen het bevel tot afname van celmateriaal op basis van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. De veroordeelde, die op 4 februari 2022 door de politierechter was veroordeeld tot een taakstraf wegens bedreiging met zware mishandeling, had bezwaar gemaakt tegen de afname van zijn DNA-materiaal. Hij stelde dat er geen recidivegevaar was en dat het afnemen van zijn DNA niet van belang zou zijn voor de opsporing van toekomstige strafbare feiten.

Tijdens de zitting op 13 juni 2022 werd de veroordeelde vertegenwoordigd door zijn raadsman, mr. M.P.J.W.M. Govers. De officier van justitie stelde dat het bezwaarschrift ongegrond verklaard moest worden, gezien de aard van het misdrijf en de omstandigheden. De rechtbank oordeelde dat de afname van celmateriaal gerechtvaardigd was, omdat het misdrijf waarvoor de veroordeelde was veroordeeld, namelijk bedreiging, een situatie is waarin DNA-onderzoek van betekenis kan zijn. De rechtbank concludeerde dat er geen objectief waardeerbare omstandigheden waren die de afname van DNA-materiaal onterecht zouden maken.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het bezwaarschrift ongegrond, met de overweging dat de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden vereist dat bij iedere veroordeelde celmateriaal wordt afgenomen, tenzij er sprake is van uitzonderlijke omstandigheden. De rechtbank oordeelde dat in dit geval geen dergelijke omstandigheden aanwezig waren, en dat de beslissing van de politierechter om DNA-materiaal af te nemen rechtmatig was. Tegen deze beslissing staan geen rechtsmiddelen open.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Team strafrecht
Locatie Breda
parketnummer: 02/167970-21
rk-nummer: 22-007929
Beslissing op het bezwaarschrift ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden(hierna te noemen de Wet), ingekomen ter griffie op 22 november 2021, over het bevel tot afname van celmateriaal, van:
[veroordeelde]geboren op [geboortedag] 2000,
wonende te [woonadres] ,
woonplaats kiezende ten kantore van mr. M.P.J.W.M. Govers, Ringbaan-Noord 62, 5046 AC Tilburg
hierna te noemen: veroordeelde.

1.De procedure

Op 13 juni 2022 heeft het onderzoek door de raadkamer plaatsgevonden. Hierbij zijn de officier van justitie en mr. M.P.J.W.M. Govers als gemachtigd raadsman van veroordeelde gehoord.
Veroordeelde is behoorlijk opgeroepen maar niet bij de behandeling van het bezwaarschrift aanwezig geweest.
Namens veroordeelde is aangevoerd dat hij op 4 februari 2022 door de politierechter is veroordeeld ter zake een overtreding van artikel 285 Sr. tot een taakstraf. Veroordeelde heeft hoger beroep ingesteld tegen deze veroordeling. Inmiddels heeft veroordeelde DNA-materiaal afgestaan. Veroordeelde kan zich niet verenigen met het bepalen en verwerken van zijn DNA-materiaal in de daartoe bestemde databanken. Er is geen sprake van enig recidivegevaar waarvoor het DNA-materiaal van veroordeelde redelijkerwijs van betekenis zou kunnen zijn ter voorkoming, opsporing, vervolging of berechting van strafbare feiten. Er is geen dan wel een onvoldoende belangenafweging gemaakt door de officier van justitie. De veroordeling betreft een incident. Veroordeelde woont niet meer samen met de eerdere aangever, te weten zijn broer. Veroordeelde woont inmiddels bij zijn zieke vader en verzorgt deze ook. Er is geen enkele aanleiding aan te nemen dat er toekomstige delicten zullen plaatsvinden.
Ten slotte is veroordeelde veroordeeld wegens bedreiging, zijnde een feit waarbij DNA-materiaal niet van belang zal zijn voor de opheldering ervan.
De officier van justitie heeft zich in raadkamer op het standpunt gesteld dat het bezwaarschrift ongegrond dient te worden verklaard. Gelet op de aard van het misdrijf en de omstandigheden waaronder dit is gepleegd, is er geen sprake van een uitzondering conform de Wet.

2.De beoordeling

Bij beslissing van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 4 februari 2022 is veroordeelde veroordeeld ter zake van, kort gezegd, bedreiging met zware mishandeling tot een taakstraf voor de duur van 40 uren subsidiair 20 dagen hechtenis waarvan 20 uren subsidiair 10 dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Na het bevel tot afname van celmateriaal ten behoeve van het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde van 16 februari 2022, heeft veroordeelde op 29 maart 2022 celmateriaal afgestaan.
Op basis van de door veroordeelde gevoerde verweren dan wel een ambtshalve beoordeling door de rechtbank, komt de rechtbank tot de volgende overwegingen.
Formeel:
Het bezwaarschrift is tijdig en op de juiste wijze ingediend. Veroordeelde kan derhalve in het bezwaarschrift worden ontvangen.
Aan de vereisten die de wet stelt ten aanzien van de afname van celmateriaal ten behoeve van het bepalen en verwerken van een DNA-profiel is voldaan, aangezien:
  • voornoemde veroordeling een feit betreft dat is omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv);
  • niet is gebleken dat van veroordeelde al een DNA-profiel is verwerkt als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van de Wet.
Materieel:
Veroordeelde doet een beroep op de uitzonderingsgrond van artikel 2, eerste lid, onder b van de Wet.
De rechtbank stelt voorop dat de Wet ertoe strekt gepleegde en eventuele toekomstige strafbare feiten van de veroordeelde op efficiënte wijze op te sporen alsmede veroordeelde te weerhouden van het plegen van nieuwe strafbare feiten. Daarbij is het uitgangspunt dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet celmateriaal wordt afgenomen. De officier van justitie is verplicht een daartoe strekkend bevel te geven tenzij zich een van de in het eerste lid van artikel 2 van de Wet genoemde gevallen voordoet. Een van deze gevallen betreft de situatie waarin redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde. Dit is blijkens de wetsgeschiedenis slechts in twee uitzonderingssituaties aan de orde.
Bij de eerste uitzondering gaat het om een veroordeling wegens een misdrijf voor de opheldering waarvan DNA-onderzoek niet van betekenis kan zijn.
De tweede uitzondering doet zich voor in het geval dat ondanks dat sprake is van een veroordeling wegens een relevant misdrijf, DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd. Hierbij valt te denken aan een veroordeelde van wie zeer onaannemelijk is dat hij ooit eerder een strafbaar feit heeft gepleegd voor de opsporing waarvan DNA-onderzoek van belang kan zijn, en die dat in de toekomst, bijvoorbeeld vanwege ernstig lichamelijk letsel, ook nooit meer zal kunnen doen. De laatste uitzonderingsmogelijkheid heeft slechts een beperkte reikwijdte. Zij gaat verder dan de feitelijke onmogelijkheid dat wordt gerecidiveerd, maar vereist altijd een objectief waardeerbare omstandigheid; louter berouw of een belofte van de veroordeelde is onvoldoende (Kamerstukken II, 2002-2003, 28685, nr. 3, p. 11-12). Het betreft beperkt uit te leggen uitzonderingen (HR 13 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8231).
De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval veroordeelde geen beroep toekomt op de in de Wet genoemde uitzonderingen. In de onderhavige zaak is veroordeelde veroordeeld wegens bedreiging met zware mishandeling. Dat is een misdrijf waarvoor DNA-onderzoek van betekenis kan zijn voor de opheldering ervan. Daarnaast zijn er geen objectief waardeerbare omstandigheden gebleken waaruit volgt dat de kans op recidive zodanig klein is, dat de afname en verwerking van DNA-materieel niet gerechtvaardigd is.
Alles afwegend komt de rechtbank tot het oordeel dat het bezwaar ongegrond moet worden verklaard.

3.De beslissing

De rechtbank:
verklaart het bezwaarschrift ongegrond.
Deze beslissing is op 27 juni 2022 gegeven door mr. E.B. Prenger, rechter, in tegenwoordigheid van J. van ’t Westende, griffier.
INFORMATIE RECHTSMIDDEL
Tegen deze beslissing staan geen rechtsmiddelen open.