ECLI:NL:RBZWB:2022:7740

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
19 december 2022
Publicatiedatum
19 december 2022
Zaaknummer
20/9359
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen WOZ-waarde en aanslag onroerendezaakbelastingen

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 19 december 2022, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 24 september 2020 beoordeeld. De heffingsambtenaar had op 29 februari 2020 een waarde-beschikking voor het jaar 2020 verzonden, waarbij de waarde van de woning van belanghebbende op € 158.000 was vastgesteld. Belanghebbende, eigenaar van een semi-bungalow in de gemeente Zundert, betwistte deze waarde en stelde dat de woning een waarde van € 144.000 had. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog is, en wijst de beroepsgronden van belanghebbende af. De rechtbank overweegt dat de heffingsambtenaar de waarde heeft vastgesteld op basis van een deskundige taxateur en dat de gebruikte vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar zijn. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en dat de beschikking en de aanslag onroerendezaakbelastingen in stand blijven. Tevens wordt belanghebbende een schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, waarbij de heffingsambtenaar en de minister ieder een deel van de schadevergoeding moeten betalen. De rechtbank wijst ook een proceskostenvergoeding toe aan belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 20/9359
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 december 2022 in de zaak tussen
[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende
(gemachtigde: [gemachtigde]),
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking West-Brabant (gemeente Zundert), de heffingsambtenaar,
en
de minister van Justitie en Veiligheid, de minister.

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 24 september 2020.
1.2.
Het voorafgaande traject is als volgt verlopen. De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 29 februari 2020 aan belanghebbende een waarde-beschikking voor het jaar 2020 toegezonden (hierna: de beschikking). De beschikking is vastgesteld op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ). Tegelijk is (onder meer) ook een aanslag onroerendezaakbelastingen opgelegd (hierna: de aanslag OZB). De beschikking en de aanslag OZB hebben betrekking op de woning van belanghebbende op het adres [adres] in [plaats] (gemeente Zundert) (hierna: de woning).
1.3.
De heffingsambtenaar heeft de waarde van de woning vastgesteld per de datum van 1 januari 2019 (hierna: de waardepeildatum). De waarde is vastgesteld op € 158.000. Daartegen richten zich de beroepsgronden van belanghebbende.
1.4.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard en de waarde van de woning en de aanslag OZB gehandhaafd. Vervolgens heeft belanghebbende beroep ingesteld.
1.5.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Nadat de rechtbank de heffingsambtenaar telefonisch heeft gewezen op zijn plicht de op de zaak betrekking hebbende stukken te overleggen, heeft de rechtbank op 22 november 2022 nadere stukken van de heffingsambtenaar ontvangen. Een afschrift daarvan is aan de gemachtigde van belanghebbende gezonden.
1.6.
De rechtbank heeft het beroep op 24 november 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en namens de heffingsambtenaar: [heffingsambtenaar] en [taxateur] (taxateur).

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de woning. De woning is een semi-bungalow met bouwjaar 2000. De woning kenmerkt zich door een overkapping/luifel en heeft een inhoud van 337 m3. De oppervlakte van het perceel exclusief overkapping/luifel bedraagt 300 m2.
2.2.
Belanghebbende heeft de woning op 29 januari 2018 gekocht voor € 135.000. Belanghebbende heeft de woning inmiddels ook verkocht. De levering van de woning heeft op 24 maart 2021 plaatsgevonden voor € 264.000. De koopovereenkomst voor laatstgenoemde transactie is gesloten op 13 januari 2021.

3.Beoordeling door de rechtbank

Vooraf: Artikel 40 Wet WOZ/indexeringscijfers
3.1.
Belanghebbende heeft gesteld dat de heffingsambtenaar het gehanteerde indexeringspercentage niet aannemelijk heeft gemaakt. De heffingsambtenaar heeft in de van hem afkomstige stukken gesteld dat een gematigd indexeringspercentage is toegepast en heeft ter zitting toegelicht dat wordt gewerkt met geobjectiveerde gegevens van het Kadaster. In het licht van het betoog van belanghebbende is die toelichting van voldoende gewicht.
De visie van belanghebbende dat de heffingsambtenaar de werkwijze inzichtelijk moet maken, neemt de rechtbank niet over. De rechtbank gaat in zoverre mee met het betoog van belanghebbende dat de taxatie van de heffingsambtenaar niet mag zijn gebaseerd op willekeur of enige vorm van onzorgvuldig/doelgericht rekenen. Het betrachten van transparantie over de gehanteerde werkwijze kan eraan bijdragen dat elk vermoeden van schending van de beginselen van zorgvuldigheid of non-willekeur wordt weggenomen. Echter, aannemelijk is dat de heffingsambtenaar op zorgvuldige wijze de verkoopcijfers van de vergelijkingsobjecten heeft geïndexeerd omdat de heffingsambtenaar daartoe een deskundige heeft ingeschakeld, zijnde een gediplomeerd taxateur. Deze deskundige heeft ter zitting concreet en geloofwaardig verklaard wat de werkwijze behelst. De rechtbank kent bewijskracht toe aan die verklaring. Met de stelling dat de deskundige van al hetgeen hij/zij heeft opgemaakt een gedetailleerde onderbouwing dient te overleggen, wordt voorbijgegaan aan het feit dat een deskundige nu juist van uit hoofde van zijn/haar professie over de nodige kennis en vaardigheden beschikt om dergelijke waardebepalingen te doen. In de ter zitting gegeven uitleg ziet de rechtbank geen reden om aan de kennis, vaardigheden of integriteit van de deskundige te twijfelen. Het staat belanghebbende vrij om zelf een deskundige in te schakelen, een soortgelijke (tegen)taxatie in het geding te brengen of een andersoortige verklaring of berekening van indexatiecijfers in te brengen, welke kan dienen als tegenbewijs tegenover de geloofwaardige verklaring ter zitting.
Ook de stelling van belanghebbende dat de geïndexeerde verkoopgegevens niet aannemelijk danwel onjuist zijn omdat deze gekoppeld zijn aan data van levering in plaats van data van verkoopovereenkomst, volgt de rechtbank niet. De rechtbank begrijpt de stelling van belanghebbende aldus dat het verkoopcijfer als zodanig wel juist is, maar op een eerder moment in de tijd tot stand is gekomen, in de regel zo’n drie tot zes maanden voor de datum van levering (welke uit de gegevens van het Kadaster blijken). De heffingsambtenaar, bij monde van de taxateur, heeft echter ter zitting geloofwaardig verklaard dat de verkopen tot stand zijn gekomen in een markt van stijgende verkoopprijzen. Uitgaande van een totstandkoming van de verkoopprijs op een eerder moment in de tijd, zou dat tot een hogere indexatie leiden. Althans, belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit gegeven structureel tot een te hoge grondslag (ofwel prijs per m3 van de vergelijkingsobjecten) heeft geleid.
Tot slot overweegt de rechtbank dat belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting door de heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat meer gegevens voorhanden zijn van de waardeberekening dan hetgeen reeds is overgelegd. Van een schending van artikel 40 Wet WOZ is niet gebleken.
Al het hetgeen belanghebbende voor het overige heeft aangevoerd, brengt in het voorgaande geen verandering. De beroepsgronden van belanghebbende worden in zoverre verworpen.
Inhoudelijk
3.2.
Partijen zijn het niet eens over de waarde van de woning. De heffingsambtenaar handhaaft de bij beschikking vastgestelde waarde van € 158.000. Belanghebbende bepleit een waarde van € 144.000.
Een beroep tegen de waarde-beschikking is tegelijk ook een beroep tegen de aanslag OZB (artikel 24, negende lid, van de Wet WOZ). Deze bepaling strekt zich niet uit tot de aanslag watersysteemheffing eigenaren. Omdat belanghebbende tegen de aanslag watersysteemheffing eigenaren geen gronden heeft aangevoerd, blijft die aanslag buiten de beoordeling. Tegen de aanslag OZB zijn geen zelfstandige gronden aangevoerd. Het oordeel over de aanslag OZB volgt daarom het oordeel over de waarde.
3.3.
De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
3.4.
De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat de door hem bepleite WOZ-waarde niet te hoog is. De beantwoording van de vraag of de heffingsambtenaar aan deze bewijslast heeft voldaan, hangt mede af van wat door belanghebbende is aangevoerd. Naar het oordeel van de rechtbank maakt de heffingsambtenaar aannemelijk dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld.
3.5.
Tot de stukken die door de heffingsambtenaar zijn ingebracht behoort een waardebepaling opgemaakt door [taxateur], taxateur. De taxateur heeft de woning getaxeerd door middel van vergelijking van de woning met verkoopprijzen van woningen die omstreeks de waardepeildatum zijn verkocht (hierna: de vergelijkingsobjecten) [1] . De mate waarin de woningen onderling van elkaar verschillen, heeft de taxateur tot uiting laten komen in de waardeberekening. Deze waardeberekening is inzichtelijk gemaakt door middel van een matrix. In de matrix is de waarde van de woning bepaald op € 158.000. Als vergelijkingsobjecten voor de woning heeft de heffingsambtenaar [vergelijkingsobjecten], [vergelijkingsobjecten] en [vergelijkingsobjecten] gebruikt die alle zijn gelegen in dezelfde straat als de woning.
3.6.
Belanghebbende stelt dat het eigen aankoopcijfer in dit geval de beste indicatie is voor de vaststelling van de waarde van de woning. Rekening houdend met indexatie op basis van door belanghebbende overgelegde gegevens van VastgoedPro resulteert dit volgens belanghebbende in een waarde van € 144.000. De heffingsambtenaar verwijst daartegenover naar voornoemd taxatierapport (zie 3.5) waarin de vergelijkingsmethode is toegepast.
3.7.
De rechtbank overweegt als volgt. Hoewel de hoofdregel is dat het eigen aankoopcijfer het sterkste bewijsmiddel is voor de vaststelling van de waarde in het economisch verkeer, volgt de rechtbank de heffingsambtenaar in zijn keuze voor het toepassen van de vergelijkingsmethode. Redengevend daarvoor is dat onduidelijk is gebleven wanneer belanghebbende is gestart met de renovatie van de woning en in welke stand de renovatie zich bevond ten tijde van de waardepeildatum. Om die reden ziet de rechtbank, evenals partijen, ook geen aanleiding om in dit geval uit te gaan van toestandsdatum.
Voor het geval de vergelijkingsmethode moet worden toegepast, betwist belanghebbende niet dat de door de taxateur gebruikte vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar en bruikbaar zijn als vergelijkingsobjecten. De rechtbank is van oordeel dat met de verschillen tussen de woning en de vergelijkingsobjecten voldoende rekening is gehouden. In belanghebbendes enkele stellingen dat sprake is van geluids- en verkeersoverlast en dat onvoldoende rekening zou zijn gehouden met de matige kwaliteit van de woning en het schilderwerk en met de gedateerde voorzieningen, ziet de rechtbank geen aanleiding voor een vermindering van de waarde. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de kwaliteit, het onderhoud, de uitstraling en de voorzieningen van de woning al op factor 2 zijn gesteld. Gelet hierop heeft de heffingsambtenaar aannemelijk gemaakt dat de waarde niet te hoog is vastgesteld.
De stelling van belanghebbende dat indexatie van het eigen aankoopcijfer van 29 januari 2018 (zie 2.2) tot een lagere waarde leidt, slaagt niet. De indexering die belanghebbende heeft toegepast op het eigen aankoopcijfer geeft niet weer of, en zo ja in hoeverre, rekening is gehouden met stijgingspercentages in brede zin in de betreffende woonomgeving rondom de woning. Voorts heeft belanghebbende op geen enkele wijze inzicht gegeven in de start, de voortgang en de afronding van de verbouwing.
3.8.
Gelet op het vorenstaande heeft de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk gemaakt dat de waarde van de woning alsmede de daarop gebaseerde aanslag OZB niet te hoog is vastgesteld. Het beroep dient om die reden ongegrond te worden verklaard. De beschikking en de aanslag OZB blijven dus in stand.
Vergoeding van immateriële schade
3.9.
Belanghebbende heeft ter zitting verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank hanteert als uitgangspunt dat belanghebbendes bezwaarschrift op 4 maart 2020 door de heffingsambtenaar is ontvangen. De uitspraak van de rechtbank wordt op 19 december 2022 afgerond 34 maanden na indiening van het bezwaarschrift. De redelijke termijn die staat voor de behandeling van bezwaar en beroep is als uitgangspunt 24 maanden, waarvan 6 maanden voor bezwaar en 18 maanden voor beroep. Nu er geen reden is om van dit uitgangspunt af te wijken, bedraagt de overschrijding van de redelijke termijn 10 maanden.
3.10.
De vergoeding bedraagt € 500 per half jaar termijnoverschrijding. Belanghebbende heeft dus recht op een vergoeding van immateriële schade van afgerond 2x € 500 is € 1.000. Voor de verdeling van de schadevergoeding tussen de heffingsambtenaar (bezwaarfase) en de minister (beroepsfase) geldt het volgende. De bezwaarfase is geëindigd met het op de voorgeschreven wijze bekendmaken van de uitspraak op bezwaar op 24 september 2020. De bezwaarfase heeft daarmee afgerond 7 maanden geduurd, waarmee de redelijke termijn voor de bezwaarfase met 1 maand is overschreden. Het restant wordt toegerekend aan de beroepsfase. De heffingsambtenaar dient daarom 1/10e deel van € 1.000 te betalen (€ 100) en de minister 9/10e deel van € 1.000 (€ 900). De rechtbank merkt de minister in zoverre aan als derde partij in het geding.

4.Conclusie en gevolgen

Ten aanzien van de beschikking/aanslag
4.1.
Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat de waardebeschikking en de aanslag OZB gehandhaafd blijven.
Ten aanzien van de proceskosten
4.2.
De rechtbank ziet aanleiding om anders te beslissen dan zij in het verleden heeft gedaan voor wat betreft de proceskostenvergoeding. Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De rechtbank wijst het verzoek tot toekenning van een proceskostenvergoeding ten dele toe en motiveert dit als volgt.
De immateriële schade door overschrijding van de redelijke termijn is geen gevolg van een onrechtmatige handeling van de heffingsambtenaar. Niet het besluit (waaronder ook begrepen de beschikking) zelf is schadeveroorzakend, maar de tijd die gemoeid is met het verkrijgen van duidelijkheid over de rechtmatigheid van het besluit. Deze op Europees recht gebaseerde verbijzondering van de schadevergoedingsprocedure brengt mee dat in zoverre geabstraheerd wordt van de bepalingen van titel 8.4 van de Awb. Belanghebbende komt na het instellen van beroep in aanmerking voor een schadevergoeding door enkel te stellen dat sprake is van een termijnoverschrijding: causaal verband of omvang van de schade hoeft niet gesteld te worden. Dat rechtvaardigt het toekennen van 1 punt als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht, maar de vergoeding dient ook daartoe beperkt te worden. De wegingsfactor wordt daarbij naar vaste jurisprudentie op 0,5 gesteld.
De rechtbank berekent de proceskostenvergoeding bij dit ongegronde beroep dan ook als volgt. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een normbedrag van € 759 per punt en de wegingsfactor 0,5. De vergoeding bedraagt dan (afgerond) € 380, te verdelen over de heffingsambtenaar en de minister.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 100;
- veroordeelt de minister tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 900;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van € 190 aan proceskosten aan belanghebbende;
- veroordeelt de minister tot betaling van € 190 aan proceskosten aan belanghebbende;
- gelast dat de heffingsambtenaar de helft van het door belanghebbende betaalde griffierecht aan hem vergoedt, zijnde € 24;
- gelast dat de minister de helft van het door belanghebbende betaalde griffierecht aan hem vergoedt, zijnde € 24.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Dondorp-Loopstra, rechter, in aanwezigheid van mr. J.H.M. van Ooijen, griffier, op 19 december 2022 en openbaar gemaakt door geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier,
De rechter,
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving
Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ)
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Wet WOZ, wordt aan een onroerende zaak een waarde toegekend.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt deze waarde bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen.
Naar de bedoeling van de wetgever is deze waarde “de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding” (Kamerstukken II 1993/94, 22 885, nr. 36, blz. 44).
Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet WOZ (Uitvoeringsregeling)
Artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling bepaalt dat de vaststelling van de waarde in het economische verkeer van een woning wordt bepaald door middel van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn.

Voetnoten

1.Zie de bijlage voor een korte beschrijving van de relevante wettelijke bepalingen.