ECLI:NL:RBZWB:2022:7741
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de waarde-beschikking en aanslag onroerendezaakbelastingen in het kader van de Wet WOZ
In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 19 december 2022, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking West-Brabant beoordeeld. De zaak betreft een waarde-beschikking voor het jaar 2020, waarbij de heffingsambtenaar de waarde van de woning van belanghebbende heeft vastgesteld op € 271.000. Belanghebbende, eigenaar van een vrijstaande woning in [plaats 1], heeft bezwaar gemaakt tegen deze beschikking en de daaropvolgende aanslag onroerendezaakbelastingen (OZB). De rechtbank behandelt het beroep en de argumenten van beide partijen, waarbij belanghebbende een lagere waarde van maximaal € 208.000 bepleit.
De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar niet in zijn bewijslast is geslaagd, omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog is. De rechtbank stelt vast dat de taxateur van de heffingsambtenaar de woning heeft getaxeerd op basis van vergelijkingsobjecten, maar dat de heffingsambtenaar onvoldoende inzicht heeft gegeven in de gehanteerde methodiek. Belanghebbende heeft op zijn beurt zijn bepleite waarde niet cijfermatig onderbouwd. Uiteindelijk stelt de rechtbank de waarde van de woning vast op € 260.000, waardoor het beroep gegrond wordt verklaard.
Daarnaast wordt er een vergoeding van immateriële schade toegekend aan belanghebbende wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank oordeelt dat de overschrijding van de redelijke termijn 9 maanden bedraagt, wat leidt tot een schadevergoeding van € 1.000. De heffingsambtenaar wordt veroordeeld tot betaling van proceskosten aan belanghebbende, die zijn vastgesteld op € 2.063. De uitspraak wordt openbaar gemaakt en partijen worden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.