In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 19 december 2022 uitspraak gedaan in een beroep dat belanghebbende had ingesteld tegen de dwangsombeslissing van de heffingsambtenaar van 11 september 2020. Belanghebbende had eerder bezwaarschriften ingediend tegen de vastgestelde WOZ-waarden van zijn onroerende zaken, maar de heffingsambtenaar verklaarde hem niet-ontvankelijk in zijn ingebrekestelling, omdat er volgens hem geen bezwaarschriften waren ingediend. De rechtbank oordeelde dat deze aanname onjuist was, aangezien belanghebbende wel degelijk tijdig bezwaarschriften had ingediend. Echter, de rechtbank stelde vast dat belanghebbende niet eerst bezwaar had gemaakt tegen de dwangsombeslissing voordat hij beroep instelde, wat een voorwaarde is voor het recht om beroep in te stellen. Hierdoor verklaarde de rechtbank de beroepen niet-ontvankelijk. De rechtbank droeg de heffingsambtenaar op om het beroepschrift van belanghebbende als bezwaarschrift in behandeling te nemen. Tevens werd besloten het griffierecht aan belanghebbende te retourneren, maar er werd geen vergoeding voor proceskosten toegekend. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.