In deze zaak gaat het om een huurgeschil tussen [eiser] en [gedaagde] betreffende een winkelruimte met bovenliggende bedrijfswoning. De huurovereenkomst, die op 1 mei 2021 inging, bevatte een aanvangshuurprijs van € 1.750,00 per maand. [gedaagde] heeft echter diverse gebreken aan het gehuurde gemeld, waaronder lekkages en vochtproblemen, en heeft de huurbetalingen opgeschort. [eiser] vorderde ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde, terwijl [gedaagde] een huurprijsvermindering van 20% vorderde vanwege de gebreken.
De kantonrechter oordeelde dat er inderdaad sprake was van gebreken die het huurgenot van [gedaagde] substantieel verminderden. De rechter wees erop dat [gedaagde] tijdig melding had gemaakt van de gebreken en dat [eiser] niet adequaat had gereageerd. De kantonrechter oordeelde dat het beroep van [gedaagde] op huurprijsvermindering naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar was, ondanks de algemene bepalingen in de huurovereenkomst die aansprakelijkheid van de verhuurder uitsloten.
De rechter besloot dat [gedaagde] recht had op een huurprijsvermindering van 20% vanaf 28 mei 2021, en dat de ontbinding van de huurovereenkomst gerechtvaardigd was vanwege de huurachterstand die [gedaagde] had laten ontstaan. De kantonrechter ontbond de huurovereenkomst en veroordeelde [gedaagde] tot ontruiming van het gehuurde binnen twee weken na betekening van het vonnis. Tevens werd [gedaagde] veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 15.403,70 aan hoofdsom, en een huurprijs van € 1.437,80 per maand vanaf 1 mei 2022 tot aan de ontruiming.