ECLI:NL:RBZWB:2022:7873

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
23 december 2022
Publicatiedatum
22 december 2022
Zaaknummer
22/4032
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid beroep tegen niet tijdig beslissen en dwangsom bij naheffingsaanslag parkeerbelasting

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 23 december 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de invorderingsambtenaar van de gemeente Tilburg. De belanghebbende had op 14 februari 2022 een naheffingsaanslag parkeerbelasting ontvangen, waartegen hij bezwaar maakte. Na een aanmaning tot betaling op 18 maart 2022, diende de belanghebbende op 28 maart 2022 bezwaar in tegen de aanmaningskosten. De invorderingsambtenaar heeft echter te laat beslist op het bezwaar, wat leidde tot een beroep van de belanghebbende op 22 augustus 2022 wegens het niet tijdig beslissen.

De rechtbank oordeelde dat, omdat de heffingsambtenaar inmiddels uitspraak op bezwaar had gedaan, er geen belang meer was bij het beroep tegen het niet-tijdig beslissen. Dit deel van het beroep werd dan ook kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank concludeerde echter dat de invorderingsambtenaar een dwangsom van € 567 verschuldigd was, omdat hij te laat had beslist op het bezwaar van de belanghebbende. De rechtbank oordeelde dat de aanmaningskosten ten onrechte in rekening waren gebracht, omdat de invorderingsambtenaar niet had aangetoond dat de naheffingsaanslag was verzonden.

De rechtbank vernietigde de uitspraak op bezwaar, vernietigde de in rekening gebrachte aanmaningskosten, en stelde vast dat de invorderingsambtenaar de proceskosten van de belanghebbende moest vergoeden tot een bedrag van € 1.297. Tevens werd de invorderingsambtenaar opgedragen het door de belanghebbende betaalde griffierecht van € 50 te vergoeden. De wettelijke rente over de dwangsom en de proceskostenvergoeding zou gaan lopen indien deze niet tijdig werden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/4032
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 december 2022 in de zaak tussen
[belanghebbende], uit [woonplaats] , belanghebbende
(gemachtigde: N.G.A. Voorbach),
en
de invorderingsambtenaar van de gemeente Tilburg, de invorderingsambtenaar.

1.Inleiding

1.1.
Op 14 februari 2022 is aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd, aanslagnummer: [aanslagnummer] (hierna: de naheffingsaanslag). In het dossier bevindt zich een brief met dagtekening 16 februari 2022 waarin aan belanghebbende wordt medegedeeld dat de naheffingsaanslag aan hem is opgelegd.
1.2.
Met dagtekening 18 maart 2022 is aan belanghebbende een aanmaning tot het voldoen van de naheffingsaanslag verzonden. Bij deze aanmaning zijn € 8 aanmaningskosten in rekening gebracht.
1.3.
Belanghebbende heeft op 28 maart 2022 bezwaar ingediend tegen de aanmaningskosten.
1.4.
Belanghebbende heeft bij brief met dagtekening 16 juni 2022, ontvangen door de invorderingsambtenaar op 20 juni 2022, de invorderingsambtenaar in gebreke gesteld wegens het niet (tijdig) doen van uitspraak op bezwaar.
1.5.
Belanghebbende heeft op 22 augustus 2022 beroep ingesteld wegens het niet (tijdig) beslissen van de invorderingsambtenaar op het bezwaar van belanghebbende. Belanghebbende heeft daarbij verzocht om toekenning van een dwangsom, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente.
1.6.
Op 13 september 2022 ontvangt de rechtbank het verweerschrift van de invorderingsambtenaar waaruit blijkt dat hij op 26 juli 2022 het bezwaar van belanghebbende ongegrond heeft verklaard.
1.7.
De griffier van de rechtbank heeft belanghebbende op 3 oktober 2022 een brief gestuurd waarin wordt gevraagd of belanghebbende het eens is met de uitspraak op bezwaar of dat hij het beroep wenst voort te zetten.
1.8.
Belanghebbende heeft bij brief van 13 oktober hierop gereageerd en laten weten dat hij het beroep inhoudelijk wenst voor te zetten.
1.9.
Op grond van artikel 8.55b, eerste lid, in verbinding met artikel 8:54 van de Awb blijft bij een beroep wegens niet tijdig beslissen een onderzoek ter zitting achterwege, tenzij de rechtbank een onderzoek ter zitting nodig acht. Nu voor een behandeling ter zitting naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding bestaat, is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven.

2.Overwegingen

2.1.
Aangezien de heffingsambtenaar inmiddels uitspraak op bezwaar heeft gedaan, is er geen belang meer bij het beroep tegen het niet-tijdig beslissen als zodanig. De rechtbank verklaart het beroep in zoverre kennelijk niet-ontvankelijk.
2.2.
Op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Awb heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit mede betrekking op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoet komt.
2.3.
De rechtbank gaat er om proceseconomische redenen van uit dat in de uitspraak op bezwaar impliciet is beslist geen dwangsom toe te kennen. Over de vraag of deze beschikking juist is, dient de rechtbank een oordeel te geven in deze procedure. [1]
2.4.
Niet in geschil is dat de invorderingsambtenaar te laat heeft beslist en dat een dwangsom is verschuldigd. Uitsluitend de hoogte van de dwangsom is in geschil. De rechtbank is van oordeel dat de invorderingsambtenaar een dwangsom is verschuldigd van € 567. Immers is hij op 20 juni 2022 in gebreke gesteld en is op 26 juli 2022 alsnog beslist. De dwangsom is verschuldigd vanaf 5 juli 2022 tot 26 juli 2022. Dat betekent dat verschuldigd is een totaalbedrag van € 567 (14 dagen maal € 23 plus 6 dagen x € 35).
2.5.
Belanghebbende maakt tevens aanspraak op vergoeding van wettelijke rente over de dwangsom. Op grond van artikel 4:18 van de Awb geldt dat de invorderingsambtenaar uiterlijk binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom was verschuldigd een beslissing had moeten nemen. Dat betekent dat hij de dwangsombeschikking uiterlijk op 8 augustus 2022 (twee weken na 25 juli 2022) had moeten geven. Ingevolge artikel 4:87, eerste lid van de Awb is de betalingstermijn voor de dwangsom zes weken na 8 augustus 2022. Dit betekent dat het verzuim als bedoeld in artikel 4:100 van de Awb per 20 september 2022 is ingetreden. De invorderingsambtenaar is daarom vanaf 20 september 2022 de wettelijke rente verschuldigd tot de dag van algehele betaling.
2.6.
Inhoudelijk is in geschil of de aanmaningskosten terecht in rekening zijn gebracht.
2.7.
Voor de invordering van parkeerbelastingen zijn de bepalingen uit de Invorderingswet 1990 (Invorderingswet) en de Kostenwet invordering rijksbelastingen (de Kostenwet) van toepassing. [2] Gelet op de bepalingen in de Invorderingswet geldt voor een naheffingsaanslag een minimale betalingstermijn van 14 dagen, gerekend vanaf de dagtekening van de aanslag. [3] Na afloop van die betalingstermijn kan de invorderingsambtenaar – indien de belastingplichtige de aanslag nog niet heeft betaald – een aanmaning zenden. Op grond van de Kostenwet mag de invorderingsambtenaar hiervoor € 8 kosten in rekening brengen. [4]
2.8.
Belanghebbende betwist de ontvangst en daarmee de verzending van de naheffingsaanslag. Op grond van het hiervoor opgenomen wettelijk kader zijn de aanmaningskosten niet terecht in rekening gebracht als de naheffingsaanslag niet door belanghebbende is ontvangen. Het is aan de invorderingsambtenaar om aannemelijk te maken dat de naheffingsaanslag is verzonden.
2.9.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de invorderingsambtenaar dit niet aannemelijk gemaakt. Hij heeft geen verzendadministratie overgelegd van verzending van de naheffingsaanslag aan belanghebbende. De enkele stelling van de invorderingsambtenaar dat belanghebbende eerder op de hoogte moet zijn geweest van de naheffingsaanslag dan pas bij de ontvangst van de aanmaning omdat hij op 18 maart 2022 reeds bezwaar heeft gemaakt tegen de aanmaning die op 18 maart 2022 pas aan hem is verzonden, acht de rechtbank onvoldoende. Ook van deze verzending heeft de invorderingsambtenaar namelijk geen onderbouwende stukken overgelegd. Los daarvan toont die gang van zaken ook niet aan dat en wanneer de naheffingsaanslag is verzonden.
2.10.
De rechtbank concludeert dat de aanmaningskosten bij de naheffingsaanslag ten onrechte in rekening zijn gebracht. Het beroep is kennelijk gegrond.
2.11.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, heeft belanghebbende recht op een proceskostenvergoeding en op vergoeding van het griffierecht. De vergoeding voor de beroepsmatig verleende rechtsbijstand is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 269. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 759. Belanghebbende heeft in bezwaar gevraagd om vergoeding van de proceskosten. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend, de hoorzitting bijgewoond en een beroepschrift ingediend. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.297.
2.12.
Belanghebbende maakt ten slotte aanspraak op een vergoeding van wettelijke rente indien en voor zover het griffierecht en de proceskostenvergoeding niet tijdig worden uitbetaald, met dien verstande dat wettelijke rente wordt verschuldigd vanaf vier weken na de datum waarop uitspraak is gedaan. De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen.

3.Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het is gericht tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar;
- verklaart het beroep voor het overige gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de in rekening gebrachte aanmaningskosten;
- stelt vast dat de invorderingsambtenaar, als gevolg van het niet tijdig beslissen op bezwaar, een dwangsom heeft verbeurd van € 567 te vermeerderen met de daarover verschuldigde wettelijke rente vanaf 20 september 2022 tot aan de dag van de betaling;
- veroordeelt de invorderingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.297.
- draagt de invorderingsambtenaar op het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 50 aan hem te vergoeden.
- beslist dat, indien de proceskostenvergoeding en/of het griffierecht niet tijdig worden vergoed, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A. van Beijsterveldt, griffier, op 23 december 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de rechtbank waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een verzetschrift. U moet dit verzetschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven. Als u graag een zitting wilt waarin u uw verzetschrift kunt toelichten, kunt u dit in uw verzetschrift vermelden.

Voetnoten

1.Hoge Raad 6 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:1.
2.Artikel 231 van de Gemeentewet.
3.Artikel 9, tweede lid, van de Invorderingswet.
4.Artikel 2 van de Kostenwet.