In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 december 2022 uitspraak gedaan op een verzoekschrift ex artikel 530 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) dat op 4 juli 2022 was ingediend. Verzoeker, geboren in 2001 en vertegenwoordigd door mr. A.M.J. Joris, vroeg om een vergoeding van kosten voor rechtsbijstand ten laste van de Staat, na een sepot van de strafzaak tegen hem. De kosten die vergoed moesten worden, betroffen € 807,84 voor rechtsbijstand en een forfaitaire vergoeding van € 340,00 voor de indiening van het verzoekschrift. De officier van justitie, mr. T.C.M. Hendriks, heeft zich op het standpunt gesteld dat het verzoek gedeeltelijk afgewezen moest worden, omdat de strafzaak uit twee feiten bestond en slechts één feit was geseponeerd wegens onvoldoende bewijs.
Tijdens de behandeling in raadkamer op 7 december 2022 heeft de advocaat van verzoeker het verzoek gewijzigd en een hogere vergoeding van € 808,04 aangevoerd. De rechtbank heeft overwogen dat de onschuldpresumptie in acht genomen moet worden en dat de kosten voor rechtsbijstand niet volledig aan verzoeker te wijten zijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat het Openbaar Ministerie op 7 juli 2022 tot sepot is overgegaan voor twee feiten, waarvan één wegens onvoldoende bewijs en de ander wegens de geringe aard van het feit.
De rechtbank heeft uiteindelijk besloten om de helft van de verzochte kosten voor rechtsbijstand toe te kennen, omdat verzoeker deels zelf verantwoordelijk was voor het opsporingsonderzoek. Daarnaast is het forfaitaire bedrag voor de indiening en behandeling van het verzoekschrift toegewezen. De totale vergoeding die aan verzoeker is toegekend bedraagt € 1.084,02, bestaande uit € 404,02 voor rechtsbijstand en € 680,00 voor de indiening en behandeling van het verzoekschrift. De beslissing is openbaar uitgesproken en er is informatie gegeven over de mogelijkheid tot hoger beroep.