In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 6 juli 2022 uitspraak gedaan op een klaagschrift ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door klager, geboren in 2003, die zich liet vertegenwoordigen door mr. P. van der Kerkhof. Het klaagschrift was gericht tegen de inbeslagname van een geldbedrag van 700 euro en twee telefoons, die eerder in beslag waren genomen in het kader van een onderzoek naar drugshandel. Tijdens de behandeling in raadkamer op 22 juni 2022 zijn de officier van justitie, klager en zijn advocaat gehoord. De officier van justitie stelde dat er voldoende verdenking was van drugshandel, gezien de in beslag genomen voorwerpen, waaronder drugs en contant geld. Klager stelde dat er geen vervolging voor drugshandel of witwassen was ingesteld en dat het beslag op het geld niet langer gerechtvaardigd was.
De rechtbank overwoog dat het klaagschrift tijdig was ingediend en dat het beslag op de telefoons inmiddels was opgeheven, omdat deze aan klager waren teruggegeven. Hierdoor was klager niet-ontvankelijk in zijn klaagschrift voor wat betreft de telefoons. De rechtbank benadrukte dat het onderzoek in raadkamer summier van aard is en dat de rechter niet kan treden in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak. De rechtbank concludeerde dat er voldoende aanwijzingen waren voor drugshandel en dat het niet onwaarschijnlijk was dat het geldbedrag later verbeurd zou worden verklaard. Daarom werd het klaagschrift voor het overige ongegrond verklaard.
De beslissing werd genomen door mr. E.B. Prenger, rechter, in aanwezigheid van griffier G.T.A. Schuurmans-Knoop, en is openbaar uitgesproken op dezelfde dag. Tegen deze beslissing kan binnen veertien dagen beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.