In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 6 juli 2022 uitspraak gedaan in een klaagschrift dat was ingediend door klager, geboren in 1972, met betrekking tot de opheffing van beslag op zijn telefoon. Het klaagschrift was ingediend op 18 mei 2022, terwijl klager op 25 april 2022 op de hoogte was gesteld van de inbeslagname van zijn telefoon in het kader van een strafvorderlijk onderzoek tegen zijn zoon en mogelijk ook tegen hemzelf. De officier van justitie, mr. R.M.A. in ’t Veld, stelde dat het klaagschrift te laat was ingediend, aangezien dit niet binnen de geldende termijn van twee weken was gebeurd. Subsidiair werd aangevoerd dat het klaagschrift ongegrond moest worden verklaard, omdat er nog steeds strafvorderlijk belang was bij het handhaven van het beslag op de telefoon, die nog onderzocht werd.
De rechtbank heeft vastgesteld dat klager zijn klaagschrift niet binnen de vereiste termijn had ingediend, waardoor hij niet-ontvankelijk werd verklaard in zijn verzoek. De beslissing werd genomen in raadkamer, waarbij de rechtbank oordeelde dat de termijn van twee weken, zoals voorgeschreven in artikel 5.4.10 van het Wetboek van Strafvordering, niet was nageleefd. De rechtbank heeft de klager dus niet-ontvankelijk verklaard in zijn klaagschrift, wat betekent dat het verzoek om opheffing van het beslag op de telefoon niet verder in behandeling werd genomen.
De uitspraak is gedaan door rechter E.B. Prenger, in aanwezigheid van griffier G.T.A. Schuurmans-Knoop, en is openbaar uitgesproken op dezelfde dag. Klager en het Openbaar Ministerie hebben de mogelijkheid om binnen veertien dagen beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.