ECLI:NL:RBZWB:2022:8283

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
11 juli 2022
Publicatiedatum
17 januari 2023
Zaaknummer
22-007240
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing op klaagschrift ex artikel 552a Sv inzake conservatoir beslag op inbeslaggenomen auto

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 11 juli 2022 een beslissing genomen op een klaagschrift ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering. Klaagster, vertegenwoordigd door haar raadsman mr. R.A.H. van de Huijgevoort, verzocht om opheffing van het beslag op haar Mini Cooper, dat op 21 maart 2022 was in beslag genomen in verband met een hennepkwekerij die in haar woning was aangetroffen. Klaagster stelde dat het beslag in strijd was met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit, aangezien zij de auto nodig had voor haar werk en om haar hulpbehoevende moeder in België te bezoeken.

De officier van justitie, mr. J. Castelein, betoogde echter dat er voldoende verdenking bestond van een Opiumwetdelict, gezien de aangetroffen hennepkwekerij met 190 hennepplanten. De rechtbank oordeelde dat er een redelijk vermoeden van schuld bestond en dat het niet hoogst onwaarschijnlijk was dat de strafrechter later een geldboete zou opleggen. De rechtbank concludeerde dat het klaagschrift ongegrond was, omdat de handhaving van het beslag niet in strijd was met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.

De beslissing werd genomen in raadkamer, waarbij de rechtbank de summiere aard van het onderzoek in acht nam. De rechtbank verklaarde het klaagschrift ongegrond, wat betekent dat het beslag op de auto gehandhaafd blijft. Klaagster kan binnen veertien dagen in cassatie gaan tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Team strafrecht
Locatie Breda
parketnummer: 02/063826-22
rk.nummer: 22-007240
Beslissing op het klaagschrift ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering van:
[klaagster]
geboren op [geboortedag] 1990 te [geboorteplaats]
woonplaats kiezende ten kantore van mr. R.A.H. van de Huijgevoort, Tivolistraat 30, 5017 HR Tilburg.
hierna te noemen: klaagster.

1.De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende stukken:
  • de kennisgeving van inbeslagname op grond van artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering (hierna te noemen: Sv), waaruit blijkt dat op 21 maart 2022 onder klaagster in beslag is genomen: een personenauto van het merk Mini Cooper, grijs en voorzien van het [kenteken] (hierna: de auto);
  • het klaagschrift, ingediend op 7 april 2022 ter griffie van deze rechtbank ingevolge artikel 552a Sv;
  • het verweerschrift van de officier van justitie; en
  • de overige stukken uit het bijbehorende raadkamerdossier met voornoemd raadkamernummer.
Het klaagschrift is behandeld in raadkamer op 27 juli 2022. Gehoord zijn de officier van justitie mr. J. Castelein, klaagster en mr. R.A.H. van de Huijgevoort als raadsman.
Klaagster is behoorlijk opgeroepen, maar niet bij de behandeling van het klaagschrift aanwezig geweest.
Het klaagschrift strekt tot opheffing van het gelegde beslag met last tot teruggave aan klaagster. Daartoe is aangevoerd dat klaagster eigenaar is van de inbeslaggenomen Mini Cooper met [kenteken] . Het strafvorderlijk belang bij het voortduren van het beslag ontbreekt. Het voortduren van het beslag is in strijd met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Klaagster werkt fulltime in Vught en heeft daarvoor haar auto nodig. Voorts woont haar hulpbehoevende moeder in België. Klaagster dient haar regelmatig te bezoeken en naar het ziekenhuis te brengen.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat er in de woning van klaagster een hennepkwekerij is aangetroffen. Er is een berekening gemaakt van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het is niet hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, aan klaagster een verplichting tot betaling van een geldboete dan wel de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen.
In aanvulling op het klaagschrift heeft de raadsman aangevoerd dat er weinig aanwijzingen zijn voor een eerdere oogst. Gelet hierop is het hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, aan klaagster een verplichting tot betaling van een geldboete dan wel de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen.

2.De beoordeling

De raadkamer van de rechtbank is bevoegd tot afdoening van het klaagschrift.
Het klaagschrift is tijdig ingediend en klaagster is ontvankelijk in het klaagschrift.
Bij de beoordeling stelt de rechtbank voorop dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv een summier karakter draagt. Dat betekent dat van de rechter niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden.
De rechtbank overweegt over het klaagschrift tegen het conservatoir beslag dat is gelegd op grond van artikel 94a Sv als volgt.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad sinds HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654 r.o. 2.14, dient de rechter, in geval van een klaagschrift tegen een op grond van artikel 94a, eerste of tweede lid, Sv gelegd beslag te onderzoeken:
(i) of ten tijde van de beslissing op het klaagschrift sprake van een redelijk vermoeden van schuld van een misdrijf waarvoor een geldboete van
de vierde(in het geval van conservatoir beslag tot bewaring van het recht tot verhaal voor een schadevergoedingsmaatregel, artikel 94a lid 3 Sv)
of vijfde categorie(in het geval van conservatoir beslag tot bewaring van het recht tot verhaal voor een geldboete of ontnemingsmaatregel, respectievelijk artikel 94a lid 1 en 2 Sv) kan worden opgelegd; en
(ii) of zich het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de verdachte een verplichting tot betaling van een geldboete dan wel de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel dan wel een schadevergoedingsmaatregel zal opleggen.
De toe te passen maatstaf sluit niet uit dat de rechtbank, indien de omstandigheden van het geval dat meebrengen, bij de beoordeling van het klaagschrift tevens onderzoekt of voortzetting van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit (vgl. HR 7 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:38, NJ 2014/66, r.o. 2.6).
De rechtbank is van oordeel dat er voldoende verdenking bestaat dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een Opiumwetdelict. Op het adres van klaagster is een in werking zijnde hennepkwekerij met daarbij 190 hennepplanten aangetroffen. Hierbij zijn diverse omstandigheden aangetroffen die duiden op een eerdere oogst. De rechtbank overweegt dat hennepteelt een overtreding van artikel 3 onder B van de Opiumwet betreft, zijnde een misdrijf waarvoor in eerste instantie een geldboete van de vierde categorie kan worden opgelegd. Het wederrechtelijk verkregen voordeel bedraagt € 20.195,96. Dit betreft een hoger bedrag dan € 5.625,00, zijnde een vierde gedeelte van de geldboete van de vierde categorie. De rechtbank is, gelet op artikel 12 van de Opiumwet, van oordeel dat het gaat om een feit waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd. Voorts is de rechtbank van oordeel dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, een geldboete tot tenminste de hoogte van de waarde van de in beslag genomen het in beslag genomen voorwerp zal opleggen, dan wel aan verdachte de verplichting tot betaling van een geldbedrag tot ten minste die hoogte ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen. Aangezien deze voorwerpen dus in zoverre kunnen strekken tot zekerheid van de nakoming van zodanige verplichtingen, dient het klaagschrift ongegrond te worden verklaard. Daarbij merkt de rechtbank op dat gelet op de verdenking enerzijds en de door klaagster aangevoerd persoonlijke belangen anderzijds, de handhaving van het beslag niet in strijd is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het klaagschrift gericht tegen het op grond van artikel 94a Sv gelegde beslag ongegrond verklaren.

3.De beslissing

De rechtbank verklaart het klaagschrift ongegrond.
Deze beslissing is op 11 juli 2022 gegeven door mr. E.B. Prenger, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. de Kroon, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 juli 2022.
INFORMATIE RECHTSMIDDEL
Tegen deze beslissing kan door het Openbaar Ministerie binnen veertien dagen na dagtekening van deze beslissing en door de klaagster binnen veertien dagen na de betekening van deze beslissing
beroep in cassatieworden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden te 's-Gravenhage (artikel 552d lid 2 Wetboek van Strafvordering).