ECLI:NL:RBZWB:2022:8293

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
4 mei 2022
Publicatiedatum
17 januari 2023
Zaaknummer
383770_T04052022
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • M. van 't Nedereind
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van onbetaalde facturen en geschil over persoonlijke beschermingsmiddelen in aannemingsovereenkomst

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, vordert IPC Services, een Belgische rechtspersoon, betaling van onbetaalde facturen door VCB, een Nederlandse besloten vennootschap. De partijen hebben op 29 november 2018 een overeenkomst gesloten waarbij IPC in opdracht van VCB radioactief materiaal zou behandelen. IPC stelt dat VCB toerekenbaar tekortschiet in de nakoming van de overeenkomst door twee facturen onbetaald te laten, en vordert een totaalbedrag van € 45.270,07, vermeerderd met rente en kosten. VCB betwist de vordering en stelt dat de in rekening gebrachte kosten voor persoonlijke beschermingsmiddelen (PBM's) ten onrechte zijn doorbelast aan IPC, omdat deze volgens de overeenkomst voor rekening van IPC komen. De rechtbank oordeelt dat de kosten van extra PBM's voor rekening van VCB behoren te blijven, omdat deze niet tijdig zijn verrekend. Daarnaast wordt de vordering van IPC voor de zaterdagtoeslag toegewezen, maar de vordering voor overwerk wordt afgewezen voor de periode van december 2018 tot en met november 2019, omdat deze niet tijdig is gefactureerd. De rechtbank laat IPC toe tot het leveren van tegenbewijs met betrekking tot de afspraak over de overuren.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Cluster II, Civiel recht
Middelburg
zaaknummer / rolnummer: C/02/383770 / HA ZA 21-164
Vonnis van 4 mei 2022
in de zaak van
de rechtspersoon naar vreemd recht
B.V. IPC SERVICES,
gevestigd te Dendermonde, België,
eiseres in conventie,
verweerster in voorwaardelijke reconventie,
advocaat mr. W.E. Boonk te Rotterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
VAN CITTERS BEHEER B.V.,
gevestigd te Ritthem,
gedaagde in conventie,
eiseres in voorwaardelijke reconventie,
advocaat mr. E. Bregonje te Terneuzen.
Partijen zullen hierna IPC en VCB worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 30 juni 2021
  • de conclusie van antwoord tevens houdende voorwaardelijke eis in reconventie met
producties
- de mondelinge behandeling en de daarvan gemaakte aantekeningen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
IPC drijft een onderneming in de industriële behandeling van oppervlakten. VCB is van overheidswege belast met de sanering van het terrein van de voormalige fosforfabriek van het failliete Thermphos in de gemeente Vlissingen. Onderdeel van deze sanering is het slopen van de aanwezige bouwwerken en het saneren en afvoeren van fosfor, asbest en radioactief besmet materiaal. Op of omstreeks 29 november 2018 hebben partijen een overeenkomst gesloten (hierna: de overeenkomst) op grond waarvan IPC in opdracht van VCB radioactief materiaal afkomstig van sloopwerken zou gritstralen.
2.2.
Met betrekking tot het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen is in de overeenkomst onder artikel 1.2 van Sectie IV-Commerciële voorwaarden, voor zover van belang, het volgende opgenomen:

Prijzen en tarieven (genoemd in paragraaf 2) zijn inclusief de volgende kosten:
- PBM’s ten behoeve van het uitvoeren van de werkzaamheden.
(…)
Door VCB worden de volgende (project specifieke) PBM’s ter beschikking gesteld:
  • Overall
  • Sjaal
  • Veiligheidshelm
  • Vluchtmasker (Kikker)
  • Aluminium bedampte pakken
  • PH3-meters
Indien VCB extra aanvullende persoonlijke beschermingsmiddelen eist en deze niet beschikbaar stelt, zullen deze middelen op basis van nacalculatie verrekend worden.”.
2.3.
Partijen zijn voor deze werkzaamheden de tarieven overeengekomen opgenomen in artikel 2.1. van Sectie IV- Commerciële voorwaarden van de overeenkomst. Dit artikel luidt, voor zover van belang:

Voor de werkzaamheden zoals genoemd zijn volgende totaalprijzen, regietarieven en
toeslagen overeengekomen:
Stralers/machinebediener incl. heftruck certificaat € 46,00 /uur,
Werfleider/Werkplaats coordinator € 55,00 /uur.
VGWM medewerker € 55,00 /uur,
Projectleider € 65,00 /uur
(…)”.
De volgende toeslagen zijn van toepassing op deze Overeenkomst:
Overtime en weekendwerk:
*
indien meer dan 8 u/dag: + 15%
*
zaterdagwerk: + 25%
*
zondagwerk: + 50%”.
2.4.
Op de overeenkomst zijn de algemene inkoopvoorwaarden van VCB van toepassing. Artikel 9.1 luidt als volgt:
“Leverancier dient zijn facturen digitaal aan VCB toe te zenden naar een nader te benoemen e-mail adres. De facturen dienen uiterlijk drie maanden na levering van de Goederen respectievelijk zes maanden na voltooiing van de Diensten te worden ingediend. VCB is gerechtigd betaling van facturen die na genoemde termijnen worden ontvangen, te weigeren.(…)”
2.5.
De werkzaamheden van IPC zijn eind mei 2020 gereedgekomen. VCB heeft twee facturen, ook na daartoe te zijn gesommeerd, (deels) onbetaald gelaten.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
IPC vordert samengevat - veroordeling van VCB tot betaling van € 45.270,07 aan hoofdsom, vermeerderd met de wettelijke handelsrente en tot betaling van €1.230,00 ter zake van buitengerechtelijke incassokosten met veroordeling van gedaagde in de proceskosten, de nakosten daaronder begrepen, vermeerderd met wettelijke rente. IPC legt aan deze vordering ten grondslag dat VCB toerekenbaar tekort komt in het nakomen van de overeenkomst door twee facturen (deels) onbetaald te laten. VCB heeft met de factuur van 30 april 2020, factuurnummer 202004007, tot een bedrag van € 70.295,37 ten onrechte een bedrag van € 13.454,32 verrekend. Dit bedrag betreft een factuur van VCB van 18 mei 2020, factuurnummer 2080004, waarbij zij IPC heeft belast voor de afname van persoonlijke beschermings middelen (hierna: PBM’s). De in rekening gebrachte PBM’s moeten volgens IPC tot de projectspecifieke PBM’s worden gerekend die op grond van de overeenkomst voor rekening van VCB komen. VCB eiste, in tegenstelling tot gebruikelijke projecten waarbij door iedere werknemer één set niet projectspecifieke PMB’s per dag wordt gebruikt, dat na iedere werkonderbreking een volledig nieuwe set PBM’s werd aangetrokken. VCB heeft voorts de factuur van 29 juni 2020, factuurnummer 202006027, tot een bedrag van € 31.815,75 ter zake van overwerk en weekendwerk dat IPC gedurende het project heeft verricht, en welk bedrag zij op grond van de overeenkomst, sectie IV, artikel 2.1., verschuldigd is, onbetaald gelaten.
3.2.
VCB voert verweer. VCB betwist gemotiveerd de vordering. De in rekening gebrachte PBM’s betreffen reguliere PBM’s die op grond van de overeenkomst, sectie IV, artikel 1.2., voor rekening van IPC komen. Aangezien IPC haar personeel niet van voldoende PBM’s voorzag, waartoe zij op grond van de overeenkomst gehouden was, verkeerde IPC op dat punt in verzuim. IPC is het bedrag voor de verstrekte PBM’s verschuldigd op grond van artikel 42 lid 2 van de op de overeenkomst toepasselijke inkoopvoorwaarden. VCB heeft bovendien haar onderaannemers bij brief van 10 oktober 2018 meegedeeld dat de kosten van de uitgifte van standaard PBM’s, die bij de PBM-shop en in de carrousel worden afgehaald, worden geregistreerd en zullen worden doorbelast. Bij de factuur van 15 april 2019 ter zake van de niet project-specifieke PBM’s heeft VCB de in de brief van 10 oktober 2018 vermelde passage met betrekking tot het in rekening brengen van kosten verbonden aan het verstrekken van reguliere PBM’s herhaald. Door daarna haar personeel toe te staan reguliere PBM’s van VCB te betrekken moet IPC in ieder geval geacht worden met doorbelasting van de kosten voor na 15 april 2019 verstrekte PBM’s te hebben ingestemd. Dat partijen bij een gesprek omtrent het al dan niet verschuldigd zijn van de aan de reguliere PBM’s verbonden kosten op 13 mei 2019 niet tot overeenstemming zijn gekomen en de factuur van 15 april 2019 voorlopig is gecrediteerd doet daaraan niet af. Afgesproken is dat de discussie omtrent die factuur op een later tijdstip alsnog zou worden gevoerd. VCB legt aan haar vordering subsidiair ongerechtvaardigde verrijking ten grondslag. VCB erkent de bij de factuur van 29 juni 2020 in rekening gebrachte kosten ter zake van zaterdagwerk verschuldigd te zijn. Voor zover het “overtime” betreft betwist zij die verschuldigd te zijn omdat op verzoek van IPC, uit efficiëntie overwegingen, de arbeidsuren per dag zijn verhoogd. VCB is daar mee akkoord gegaan op voorwaarde dat over de extra per dag gewerkte uren geen toeslag in rekening zou worden gebracht. Indien en voor zover de rechtbank tot het oordeel komt dat IPC deze toeslag toch in rekening mag brengen dan had zij dat, gelet op artikel 9 lid 1 van de algemene inkoopvoorwaarden, binnen zes maanden nadat de diensten zijn geleverd, moeten doen. Voor zover het in rekening gebrachte overwerk ziet op de periode van december 2018 tot en met november 2019 zijn de facturen dus niet tijdig verzonden en is het recht op betaling vervallen.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
In voorwaardelijke reconventie
3.4.
VCB vordert indien geoordeeld zou worden dat de gegrondheid van de vordering van VCB op IPC ter zake de door VCB geleverde PBM’s niet op eenvoudige wijze is vast te stellen samengevat - veroordeling van IPC tot betaling van € 13.454,32, vermeerderd met de wettelijke handelsrente en tot veroordeling van IPC in de proceskosten, de nakosten daaronder begrepen, vermeerderd met de wetteijke rente. Voor de grondslag van haar vordering verwijst VCB naar haar verweer in conventie.
3.5.
IPC voert verweer. Zij verwijst naar de onderbouwing van haar stellingen in conventie. In aanvulling daarop stelt IPC dat de extra door VCB geëiste beschermingsmiddelen hebben te gelden als “extra aanvullende persoonlijke beschermingsmiddelen die VCB eist, als bedoeld in artikel 1.2. Sectie IV van de overeenkomst. IPC betwist dat zij, voor wat betreft het verstrekken van PBM’s in verzuim verkeerde. IPC betwist voorts dat artikel 42 van de algemene inkoopvoorwaarden een grondslag biedt voor de doorberekening van de PBM’s. Partijen zijn anders overeengekomen en uit lid 2 van dit artikel volgt niet dat het ziet op wegwerpartikelen waar de factuur van VCB betrekking op heeft. IPC betwist dat de enkele bekendheid, naar aanleiding van de factuur van 15 april 2019, met de uitleg die VCB van de overeenkomst geeft, leidt tot een betalingsverplichting van IPC.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

In conventie en in voorwaardelijke reconventie

4.1.
Aangezien IPC in België is gevestigd en VCB in Nederland zal de vraag of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft worden beoordeeld aan de hand van de herschikte EEX-verordening. Partijen hebben geen forumkeuze gedaan. Op grond van artikel 4 lid 1 van deze verordening is dan bevoegd de rechter van de woonplaats van gedaagde zodat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft. VCB is gevestigd in Ritthem zodat de rechtbank Zeeland-West-Brabant relatief bevoegd is.
4.2.
Partijen hebben ter zitting meegedeeld dat zij het er over eens zijn dat op het geschil Nederlands recht van toepassing is. De rechtbank zal het geschil derhalve aan de hand van Nederlands recht beoordelen.
4.3.
De rechtbank zal de vorderingen in conventie en in voorwaardelijke reconventie gelet op de samenhang daartussen gezamenlijk behandelen.
Verrekening PBM’s
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat de door VCB bij factuur van 15 april 2019 in rekening gebrachte beschermingsmiddelen niet de project specifieke beschermingsmiddelen betreffen die zijn opgesomd onder artikel 1.2 van Sectie IV-Commerciële voorwaarden. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft VCB de stelling van IPC dat, in afwijking van reguliere stralingswerkzaamheden waarbij aan elke werknemer dagelijks één set wegwerp PBM’s wordt verstrekt, door VCB werd geëist dat na elke werkonderbreking een nieuwe set PBM’s werd gebruikt, niet weersproken. De rechtbank is met IPC van oordeel dat indien en voor zover er per werknemer per dag meer dan één wegwerp PBM werd gebruikt, deze vallen onder door VCB geëiste extra aanvullende persoonlijke beschermingsmiddelen die op grond van artikel 1.2 Sectie IV-Commerciële voorwaarden, indien die niet door VCB beschikbaar worden gesteld, op basis van nacalculatie verrekend worden. Op grond van die bepaling diende VCB ofwel deze extra PBM’s te verstrekken, ofwel deze aan IPC te vergoeden. Dit strookt ook met de discussie die tussen partijen is ontstaan na ontvangst van de factuur door IPC van 15 april 2019 en de daarop gevolgde gang van zaken. IPC heeft, zo heeft zij ter gelegenheid van de mondelinge behandeling onweersproken gesteld, na ontvangst van die factuur een e-mail aan VCB gestuurd en daarin meegedeeld dat als deze extra PCB’s voor haar rekening zouden komen zij het uurtarief met € 2,00 zou moeten verhogen. Zij heeft daar geen reactie op ontvangen en de factuur van 15 april 2019 is door VCB gecrediteerd. IPC mocht er dan ook op vertrouwen dat deze extra PBM’s door VCB bij haar niet in rekening zouden worden gebracht. Daar staat de inhoud van de brief van 10 oktober 2018 waar VCB naar verwijst niet aan in de weg. Die is immers door IPC niet ontvangen omdat IPC op dat moment nog geen overeenkomst met VCB had gesloten. Dat de afname van de PBM’s door personeel van IPC bij de uitgiftepunten werd geregistreerd leidt evenmin tot een ander oordeel. Kennelijk waren er meerdere (onder)aannemers op het terrein aan het werk waarmee mogelijk andere afspraken waren gemaakt. Dit volgt ook uit de inhoud van de brief van 10 oktober 2018 die kennelijk naar de op dat moment op het terrein van Thermphos werkzame (onder)aannemers is gestuurd. De rechtbank is derhalve van oordeel dat de kosten van de extra (wegwerp) PBM’s op grond van de overeenkomst voor rekening van VCB behoren te blijven. VCB heeft de factuur die daarop ziet dus ten onrechte verrekend met de factuur van IPC van 30 april 2020. De rechtbank zal VCB niet in de gelegenheid stellen te bewijzen dat de discussie omtrent de factuur met betrekking tot de PBM’s slechts was uitgesteld naar een later moment en IPC er niet van uit mocht gaan dat de PBM’s niet in rekening zouden worden gebracht. VCB heeft daartoe, gelet op de stellingen van IPC, onvoldoende gesteld.
4.5.
VCB heeft ter gelegenheid van de mondelinge behandeling meegedeeld tevens ongerechtvaardigde verrijking aan haar vordering ten grondslag te willen leggen. Dit is een vermeerdering van eis in de zin van artikel 130 lid 1 Rv. Een eiser dient zijn eis op grond daarvan schriftelijk, bij conclusie af akte ter rolle, te wijzigen waarbij in de kop van de conclusie of akte expliciet tot uitdrukking moet worden gebracht dan wel op een andere manier moet worden gemeld dat de eis wordt gewijzigd. Nu dat niet is gebeurd zal de rechtbank ongerechtvaardigde verrijking als grondslag voor de vordering buiten beschouwing laten. Afgezien daarvan heeft VCB deze grondslag niet onderbouwd. VCB zal dus worden veroordeeld tot betaling van IPC van het bedrag van € 13.454,32 vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 30 mei 2020.
Overwerk en zaterdagtoeslag
4.6.
Met betrekking tot de factuur van 29 juni 2020 overweegt de rechtbank als volgt. VCB heeft de vordering voor het ter zake van door IPC op zaterdag verrichtte werk erkend. Dit bedrag is VCB op grond van de overeenkomst verschuldigd. Het versturen door IPC van de door VCB gewenste aangepaste factuur is geen voorwaarde voor opeisbaarheid. De vordering zal dus voor wat betreft het zaterdagwerk worden toegewezen. Dit betreft een bedrag van € 336,57.
4.7.
Tussen partijen is niet in geschil dat VCB op grond van de overeenkomst in beginsel een toeslag verschuldigd is voor door werknemers gemaakte overuren. Ook het aantal gewerkte en door IPC geregistreerde overuren is niet in geschil. VCB stelt echter in dit geval de toeslag voor de gemaakte overuren niet verschuldigd te zijn. Zij stelt dat partijen op verzoek van IPC hebben afgesproken dat de werknemers van IPC meer dan acht uren per dag zouden werken, waarbij, in afwijking van de overeenkomst, het overwerktarief niet van toepassing zou zijn. IPC wilde graag meer uren per dag werken ter vermijding van files en uit oogpunt van efficientie. De afspraak werd gemaakt door de heren [naam 1] (namens VCB) en [naam 2] (namens IPC). IPC betwist het bestaan van deze afspraak. Zij voert aan dat de overuren zijn gemaakt op verzoek van VCB omdat er tijdsdruk ontstond toen de loods waarin de werkzaamheden werden verricht, moest worden afgebroken.
4.8.
Bij de beoordeling acht de rechtbank het volgende van belang. IPC heeft maandelijks, op de laatste dag van iedere maand, aan de hand van door VCB gaccordeerde urenstaten, de in de voorafgaande maand door haar werknemers verrichte uren gefactureerd. Daarbij heeft IPC, hetgeen wel voor de hand had gelegen, niet de toeslag voor het gedurende die maand verrichte overwerk in rekening gebracht. Dit had eens te meer voor de hand gelegen nu IPC ter zitting heeft verklaard dat zij de overwerkvergoeding wel maandelijks aan haar werknemers betaalde. Voorts diende IPC op grond van de op het contract van toepassing zijnde algemene inkoopvoorwaarden, artikel 9 lid 1, binnen zes maanden nadat zij haar diensten had geleverd te factureren bij gebreke waarvan VCB gerechtigd was betaling van facturen binnengekomen na die termijn te weigeren. Ook op grond van deze bepaling ligt het niet voor de hand dat IPC de totale overwerkvergoeding van het gehele project meer dan één maand na einde van het project heeft gefactureerd, daarbij het risico lopend dat VCB met het beroep op voormeld artikel betaling van alle facturen die zagen op werkzaamheden verricht langer dan een half jaar voor factuurdatum van de hand zou wijzen. De rechtbank gaat voorbij aan de uitleg die IPC aan dit artikel geeft en op grond waarvan gefactureerd zou kunnen worden tot uiterlijk een half jaar na het einde van het gehele project. Die uitleg volgt namelijk niet uit de tekst van het artikel en IPC stelt niet op grond waarvan zij redelijkerwijs die betekenis aan de bepaling mocht toekennen. De rechtbank volgt IPC verder niet in haar standpunt dat partijen door middel van artikel 1.6 van sectie IV van de overeenkomst een van de algemene inkoopvoorwaarden afwijkende afspraak hebben gemaakt, waarin staat dat binnen vier weken na beëindiging van de werkzaamheden de laatste en finale factuur ingediend moet worden. De twee bepalingen sluiten elkaar niet uit en kunnen naast elkaar van toepassing zijn, in die zin dat geleverde diensten steeds binnen zes maanden gefactureerd dienen te worden, met dien verstande dat de laatste factuur binnen vier weken na beëindiging van de werkzaamheden ingediend moet worden. Bovendien blijkt nergens uit dat met artikel 1.6 van sectie IV van de overeenkomst bedoeld is om een van artikel 9 lid 1 van de algemene inkoopvoorwaarden afwijkende regeling overeen te komen.
4.9.
VCB draagt, nu zij zich beroept op een van de overeenkomst afwijkende afspraak, in beginsel de bewijslast daarvan. Echter, gelet op het vorenstaande acht de rechtbank voorshands bewezen dat IPC en VCB mondeling overeengekomen zijn dat de werknemers van IPC meer uren zouden werken waarbij het overwerktarief niet van toepassing zou zijn. De rechtbank zal IPC in de gelegenheid stellen tot het leveren van tegenbewijs hetgeen inhoudt dat zij het voorshands aangenomen bewijs dient te ontzenuwen.
4.10.
Vooruitlopend op de bewijslevering overweegt de rechtbank verder als volgt. De door VCB gestelde afspraak zou volgens VCB gemaakt zijn met de heer [naam 2] , als onderaannemer werkzaam voor IPC. De rechtbank passeert de ter zitting door IPC gevoerde verweren dat de heer [naam 2] als onderaannemer niet bevoegd was IPC te vertegenwoordigen en dus alleen al op grond daarvan de gemaakte afspraak niet aan IPC kan worden tegengeworpen, en dat de afspraak bovendien, in strijd met voorschriften uit de overeenkomst, niet schriftelijk is gemaakt. Indien en voor zover IPC niet slaagt in het haar op te dragen tegenbewijs en dus moet worden aangenomen dat de afspraak is gemaakt, moet IPC, door het niet bij de maandelijkse facturen in rekening brengen van het overwerk, de door de heer [naam 2] onbevoegdelijk en mondeling gemaakte afspraak geacht te hebben bekrachtigd zodat IPC daaraan gebonden is.
4.11.
VCB doet voorts als verweer een beroep op artikel 9 lid 1 van de algemene inkoopvoorwaarden en stelt zich op het standpunt dat het overwerk in de periode december 2018 tot en met november 2019 niet tijdig is gefactureerd zodat het recht op betaling is vervallen. Het verweer hiertegen van IPC is in rechtsoverweging 4.8 al beoordeeld en verworpen. De stelling van IPC dat in de algemene inkoopvoorwaarden weliswaar is bepaald dat VCB betaling kan weigeren, maar dat dit niet in de weg staat aan het recht van IPC om in rechte betaling af te dwingen, wordt gepasseerd. Een redelijke uitleg van de bepaling brengt met zich dat als VCB het recht heeft betaling te weigeren en zij van die bevoegdheid gebruik maakt, zij niet langer gehouden is tot betaling. In dat geval biedt de overeenkomst geen grondslag meer voor de vordering tot betaling, en een andere grondslag heeft IPC niet aangevoerd. Het gevolg is dat het verweer van VCB slaagt en dat de vordering ter zake van de overwerktoeslag wordt afgewezen voor zover die betrekking heeft op de periode van december 2018 tot en met november 2019, derhalve voor een bedrag van € 20.387,78 wordt afgewezen.
4.12.
Aangezien aan de voorwaarde voor het instellen van de voorwaardelijke vordering in reconventie niet is voldaan zal deze vordering niet worden besproken en beoordeeld.
4.13.
De rechtbank zal iedere verdere beslissing aanhouden.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
Laat IPC toe tot het tegenbewijs van het voorshands geleverd geachte bewijs van de afspraak tussen IPC en VCB inhoudende dat de werknemers van IPC meer dan de overeengekomen 8 uren per dag zouden werken waarbij het overwerktarief niet van toepassing zou zijn;
5.2.
verwijst de zaak naar de rolzitting van 18 mei 2022 om IPC in de gelegenheid te stellen zich bij akte uit te laten of zij dit tegenbewijs wil leveren en, indien zij dit schriftelijk wil doen, dit gelijk bij die akte te doen en indien zij dit bewijs wenst te leveren door het doen horen van getuigen, op te geven het aantal, de namen en de woonplaatsen van de voor te brengen getuigen met de verhinderdata van alle betrokkenen in de maanden september tot en met december 2022;
5.3.
bepaalt dat eventuele getuigenverhoren zullen plaatsvinden in het gerechtsgebouw aan de Kousteensedijk 2 te Middelburg voor mr. [voorletters] van ’t Nedereind;
5.4.
wijst IPC er op dat zij eventueel voor te brengen getuigen zelf zal dienen op te roepen;
5.5.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. Van 't Nedereind en in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2022.