ECLI:NL:RBZWB:2022:8294

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 juli 2022
Publicatiedatum
17 januari 2023
Zaaknummer
383770_E20072022
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • mr. Van 't Nedereind
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake betaling en buitengerechtelijke kosten tussen IPC Services en Van Citters Beheer

In deze civiele procedure, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, is een vordering aanhangig gemaakt door IPC Services, een rechtspersoon naar vreemd recht gevestigd in Dendermonde, België, tegen Van Citters Beheer B.V., gevestigd in Ritthem. De zaak betreft een geschil over betaling van facturen en de toepassing van een overeengekomen toeslag voor overwerk. IPC heeft in een tussenvonnis van 4 mei 2022 de gelegenheid gekregen om tegenbewijs te leveren, maar heeft hiervan geen gebruik gemaakt. Hierdoor gaat de rechtbank ervan uit dat de overeengekomen toeslag niet van toepassing is. IPC vordert betaling van een bedrag van € 13.454,32, vermeerderd met wettelijke handelsrente, en een bedrag van € 336,57, eveneens vermeerderd met wettelijke handelsrente. Daarnaast vordert IPC vergoeding van buitengerechtelijke kosten ter hoogte van € 1.230,00. De rechtbank heeft geoordeeld dat IPC recht heeft op een vergoeding van € 912,91 voor buitengerechtelijke kosten. Van Citters Beheer wordt veroordeeld in de proceskosten, die zijn begroot op € 3.311,71. De rechtbank heeft het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders gevorderde afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Cluster II Handelszaken
Middelburg
zaaknummer / rolnummer: C/02/383770 / HA ZA 21-164
Vonnis van 20 juli 2022
in de zaak van
de rechtspersoon naar vreemd recht
B.V. IPC SERVICES,
gevestigd te Dendermonde, België,
eiseres in conventie,
advocaat mr. W.E. Boonk te Rotterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
VAN CITTERS BEHEER B.V.,
gevestigd te Ritthem,
gedaagde in conventie,
advocaat mr. E. Bregonje te Terneuzen.
Partijen zullen hierna IPC en VCB worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 4 mei 2022
  • het B16-formulier van IPC van 17 mei 2022
  • het B16-formulier van VCB van 18 mei 2022.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

in conventie

2.1.
De rechtbank heeft IPC bij het tussenvonnis van 4 mei 2022 in de gelegenheid gesteld tegenbewijs te leveren van het voorshands geleverd geachte bewijs van de afspraak tussen IPC en VCB inhoudende dat de werknemers van IPC meer dan de overeengekomen 8 uren per dag zouden werken waarbij het overwerktarief niet van toepassing zou zijn. De rechtbank heeft de zaak verwezen naar de rolzitting van 18 mei 2022 om IPC in de gelegenheid te stellen zich bij akte uit te laten of zij dit tegenbewijs wil leveren.
2.2.
Bij B16-formulier van 17 mei 2022 heeft IPC meegedeeld van bewijslevering af te zien en vonnis gevraagd. Bij B16-formulier van 18 mei 2022 heeft VCB vonnis gevraagd.
2.3.
Nu IPC van de haar geboden gelegenheid tegenbewijs te leveren geen gebruik heeft gemaakt gaat de rechtbank ervan uit dat de, in artikel 2.1. Sectie IV- Commerciële voorwaarden van de overeenkomst, overeengekomen toeslag voor het geval er door werknemers van IPC meer dan 8 uur per dag werkzaamheden worden verricht, niet van toepassing is. De rechtbank verwijst naar rechtsoverweging 4.10 van het vonnis van 4 mei 2022 voor de beslissing op het verweer van IPC dat deze afspraak zou zijn gemaakt met een daartoe onbevoegde onderaannemer. De rechtbank zal, gelet op het vorenstaande, de vordering van IPC die ziet op de factuur van 29 juni 2020 afwijzen voor zover die het bedrag van € 336,57 te boven gaat.
2.4.
De vordering van IPC tot betaling is toewijsbaar tot een bedrag van € 13.454,32 , vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 30 mei 2020 (rechtsoverweging 4.5 van het tussenvonnis van 4 mei 2021) en tot een bedrag van € 336,57 (rechtsoverweging 4.6 van het tussenvonnis), vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 29 juli 2020, zijnde de vervaldatum van de betreffende factuur. De vordering zal voor het overige worden afgewezen.
2.5.
IPC vordert tevens betaling van € 1.230,00 als vergoeding van buitengerechtelijke kosten. De rechtbank is van oordeel dat IPC voldoende heeft gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. De vordering zal op grond van de toegewezen hoofdsom worden toegewezen tot een bedrag van € 912,91.
2.6.
VCB zal als meest in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. Omdat de vordering van IPC voor een aanzienlijk deel wordt afgewezen, worden de proceskosten begroot op basis van het toegewezen bedrag, op:
- dagvaarding € 109,71
- griffierecht 2.076,00
- salaris advocaat 1.126,00 (2,0 punten × tarief € 563,00)
Totaal € 3.311,71
De nakosten zullen worden begroot op het daarvoor gevorderde bedrag.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
veroordeelt VCB tot betaling aan IPC van een bedrag van € 13.454,32, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 30 mei 2020 en tot betaling van een bedrag van € 336,57, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 29 juli 2020, de wettelijke handelsrente in beide gevallen tot aan de dag van algehele voldoening,
3.2.
veroordeelt VCB tot betaling aan IPC van € 912,91 aan buitengerechtelijke incassokosten,
3.3.
veroordeelt VCB in de proceskosten, aan de zijde van IPC tot op heden begroot op € 3.311,71, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van 14 dagen na de datum van dit tot de dag van volledige betaling,
3.4.
veroordeelt VCB in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat VCB niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
3.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.6.
wijst het meer af anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Van 't Nedereind en in het openbaar uitgesproken op 20 juli 2022.