In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 6 juli 2022 uitspraak gedaan op verzoekschriften van een minderjarige verzoeker, die schadevergoeding vroeg voor de gevolgen van zijn aanhouding en voorlopige hechtenis. De verzoekschriften waren ingediend op basis van de artikelen 530 en 533 van het Wetboek van Strafvordering. De verzoeker, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. C.D.W. Herrings, stelde dat hij zonder enige aanleiding door de politie was aangehouden en dat hij onterecht op het politiebureau was vastgehouden zonder dat er sprake was van een formele inverzekeringstelling. Hij vroeg een schadevergoeding van € 130,00 voor de ondergane inverzekeringstelling en € 1.344,19 voor de kosten van rechtsbijstand, alsook een vergoeding voor de kosten van het opstellen en indienen van het verzoekschrift.
De rechtbank overwoog dat, hoewel de aanhouding en de gevolgen daarvan voor de verzoeker zeer ingrijpend waren, er op basis van de wet geen mogelijkheid was om de schadevergoeding voor de inverzekeringstelling toe te kennen, omdat er geen formele inverzekeringstelling had plaatsgevonden. De rechtbank wees het verzoek tot schadevergoeding ex artikel 533 Sv af, maar kende wel de kosten van rechtsbijstand toe, omdat deze voldoende onderbouwd waren. De rechtbank besloot om een totaalbedrag van € 2.024,19 toe te kennen, bestaande uit € 1.344,19 voor de kosten van rechtsbijstand en € 680,00 voor de kosten van de indiening en behandeling van de verzoekschriften in raadkamer.
De beslissing is genomen in aanwezigheid van de griffier G.T.A. Schuurmans-Knoop en is openbaar uitgesproken. Tegen deze beslissing kan binnen veertien dagen door het Openbaar Ministerie en binnen een maand door de verzoeker hoger beroep worden ingesteld bij het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.