ECLI:NL:RBZWB:2022:8302

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
11 juli 2022
Publicatiedatum
18 januari 2023
Zaaknummer
22-006764 en 22-006765
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om schadevergoeding na invordering rijbewijs wegens rijden onder invloed

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 11 juli 2022 uitspraak gedaan op een verzoekschrift van een verzoeker wiens rijbewijs was ingevorderd. Het rijbewijs was van 27 juni 2020 tot 5 augustus 2020 ingenomen, wat resulteerde in een periode van 39 dagen waarin de verzoeker zijn rijbewijs niet kon gebruiken. De verzoeker had op 27 juni 2020 gereden onder invloed van alcohol, met een ademanalyse die een promillage van 590 ug/l aangaf. De rechtbank heeft vastgesteld dat de strafzaak tegen de verzoeker was geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel, en dat de politierechter op 25 februari 2022 had besloten om geen straf op te leggen.

De verzoeker heeft een schadevergoeding van € 390,00 gevraagd voor de invordering van zijn rijbewijs, alsook een forfaitaire vergoeding van € 680,00 voor de kosten van het verzoekschrift. De rechtbank heeft de argumenten van de verzoeker en het standpunt van het Openbaar Ministerie, dat de gevraagde vergoeding niet toewijsbaar was, in overweging genomen. De rechtbank oordeelde dat de invordering van het rijbewijs terecht was, maar dat de officier van justitie te laat had beslist over de teruggave van het rijbewijs. Hierdoor waren er gronden van billijkheid aanwezig om een vergoeding toe te kennen voor de 29 dagen dat het rijbewijs onterecht was ingehouden.

Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten om een schadevergoeding van € 290,00 toe te kennen voor de periode van invordering en heeft het forfaitaire bedrag van € 680,00 voor de kosten van het verzoekschrift toegewezen. De totale vergoeding bedraagt dus € 970,00, die moet worden overgemaakt aan de Stichting Derdengelden Drenth Verkaart Advocaten. De beslissing is openbaar gemaakt en er is informatie verstrekt over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Team strafrecht
Locatie Breda
parketnummer: 96/174606-20
rk-nummers: 22-006764 en 22-006765
Beslissing op het verzoekschrift ex artikelen 164, negende lid, van de Wegenverkeerswet 1994 en 530 van het Wetboek van Strafvordering
Beslissing op het verzoek op grond van artikel 164, negende lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW) en artikel 530 van het Wetboek van Strafvordering (hierna Sv) van:

[verzoeker]

geboren op [geboortedag] 1995 te [geboorteplaats] ,
woonplaats kiezende ten kantore van mr. R.E. Drenth, Duivelsbruglaan 22 te Breda

Feiten

Het rijbewijs van verzoeker is ingenomen geweest van 27 juni 2020 tot 5 augustus 2020. Verzoeker heeft in totaal 39 dagen zijn rijbewijs moeten missen.
De strafzaak is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel.

De procedure

Het verzoek is op 4 april 2022 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
Het Openbaar Ministerie heeft op voorhand zijn standpunt schriftelijk kenbaar gemaakt.
De rechtbank heeft op 9 april 2021 het verzoekschrift in openbare raadkamer behandeld.
De rechtbank heeft de gemachtigd advocaat van verzoeker, mr. R.E. Drenth, en de officier van justitie, mr. J. Castelein, op zitting gehoord.
Verzoeker is, hoewel daartoe goed opgeroepen, niet in raadkamer verschenen.

Verzoek

Namens verzoeker is aangevoerd dat de politierechter op 25 februari 2022 heeft besloten om aan verzoeker geen straf- of maatregel op te leggen en artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht toe te passen. Het rijbewijs van verzoeker is 39 dagen ingevorderd geweest waardoor verzoeker schade heeft geleden. Verzoeker verzoekt om toekenning van een vergoeding van € 390,00 voor de invordering en inhouding van het rijbewijs, te weten
€ 10,00 per dag alsmede de forfaitaire vergoeding inzake onderhavig verzoekschrift ter hoogte van € 680,00.
In aanvulling op het verzoekschrift heeft de advocaat in raadkamer aangevoerd dat op zichzelf met het gemeten promillage op de snorfiets een bevoegdheid tot invordering bestond. Echter artikel 164, zesde lid WVW bepaalt dat teruggave dient plaats te vinden indien ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat in geval van veroordeling door de rechter geen onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid zal worden opgelegd. Gelet op het feit dat de LOVS-oriëntatiepunten bepalen dat in geval van een snorfiets bij het aangetroffen alcoholpromillage een geldboete aan de orde is, was de situatie gegeven dat er ernstig rekening moest worden gehouden met het feit dat een rechter geen onvoorwaardelijk rijontzegging zou opleggen en diende het rijbewijs binnen tien dagen te worden teruggegeven.

Standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen gronden van billijkheid aanwezig zijn om de gevraagde vergoeding toe te kennen. Op 27 juni 2020 is ten aanzien van verzoeker proces-verbaal opgemaakt wegens een verdenking van het als bestuurder rijden onder invloed van alcohol ex artikel 8 WVW. Uit dit proces-verbaal blijkt dat verzoeker op 27 juni 2020 is onderworpen aan een voorlopig ademonderzoek. Verzoeker blies vervolgens een F/G-indicatie. Hierop is verzoeker onderworpen aan een ademanalyse. Het resultaat van deze ademanalyse betrof 590 ug/l. Verzoeker heeft op 2 juli 2020 een klaagschrift ex artikel 164 WVW ingediend. De raadkamer van de rechtbank was van oordeel dat er sprake was van een zeer ernstige overtreding van artikel 8 WVW, waarbij de verkeersveiligheid in het gedrang kwam. Echter, gelet op de door verzoeker aangevoerde (persoonlijke) omstandigheden, is het rijbewijs alsnog teruggeven. De officier van justitie is van mening dat verzoeker zichzelf in een situatie heeft gebracht waarin de verdenking op hem is gevallen en die ertoe heeft geleid dat verzoeker zijn rijbewijs kwijt zou raken. Gelet hierop dient de gevraagde vergoeding te worden afgewezen.
In raadkamer heeft de officier van justitie aangevoerd dat de LOVS-oriëntatiepunten van de rechtbank afwijken van de richtlijnen van het Openbaar Ministerie. De richtlijnen van het Openbaar Ministerie schrijven bij een dergelijk promillage een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van vier maanden voor. Dat betekent dat artikel 164, zesde lid WVW ten tijde van de inhoudingsbeslissing niet van toepassing was. Primair stelt de officier van justitie zich op het standpunt dat geen gronden van billijkheid aanwezig zijn om een vergoeding toe te kennen. Subsidiair stelt de officier van justitie zich op het standpunt dat, rekening houdend met de beslissingstermijn van tien dagen, de gevraagde vergoeding dient te worden gematigd. Voorts is in deze zaak artikel 9a Sr toegepast en is de lange inhouding van het rijbewijs al verdisconteerd door de zittingsrechter.

De beoordeling

De rechtbank is bevoegd en het verzoek is tijdig ingediend.
Op grond van artikel 164, negende lid, WVW1994 heeft de toekenning van een vergoeding steeds plaats, indien en voor zover daartoe, naar het oordeel van de rechtbank, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn.
De rechtbank stelt vast dat verzoeker op 27 juni 2020 heeft gereden op een scooter, waarbij hij onder invloed was van alcohol (590 ug/l). Gelet daarop heeft verzoeker naar het oordeel van de rechtbank de invordering van zijn rijbewijs aan zichzelf te wijten en heeft deze ook terecht plaatsgevonden. De officier van justitie dient echter uiterlijk op de 10e dag na de invordering een beslissing te nemen over de teruggave van het rijbewijs. Bij die beslissing moet artikel 164, zesde lid WVW worden toegepast en dient teruggave plaats te vinden indien ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat aan de houder in geval van een veroordeling door de rechter geen onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid zal worden opgelegd. In onderhavige zaak was dat, gelet op de LOVS-oriëntatiepunten, het moment geweest waarop de officier van justitie het rijbewijs aan verzoeker had moeten teruggeven. Dat de officier van justitie het rijbewijs pas op de 39e dag heeft teruggegeven is geen omstandigheid waar verzoeker rekening mee kon of moest houden. Gelet daarop acht de rechtbank gronden van billijkheid aanwezig om ten aanzien van 29 dagen een vergoeding toe te kennen. De rechtbank zal een bedrag toekennen van
€ 290,00.
Voor de kosten verbonden aan de indiening en behandeling van het verzoekschrift in raadkamer wordt het forfaitaire bedrag van
€ 680,00toegekend.
3. De beslissing
De rechtbank:
wijst het verzoek tot toekenning van een vergoeding ex artikel 164 WVW toe tot een bedrag van
€ 290,00, bestaande uit een vergoeding voor de periode dat het rijbewijs van verzoeker ingevorderd is geweest;
wijst het verzoek tot toekenning van een vergoeding ex artikel 530 Sv toe tot een bedrag van
€ 680,00, bestaande uit de kosten verbonden aan de indiening en behandeling van de verzoekschriften in raadkamer;
wijst het verzoek voor het overige af;
bepaalt dat een bedrag van
€ 970,00zal worden overgemaakt op [rekeningnummer] ten name van Stichting Derdengelden Drenth Verkaart Advocaten, onder vermelding van “ [naam] 22-006767 en 22-006765”.
Deze beslissing is op 11 juli 2022 gegeven door mr. E.B. Prenger, rechter, in tegenwoordigheid van mr. A.C.L.J. en mr. M.A.E. de Kroon, griffiers, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 juli 2022.
INFORMATIE RECHTSMIDDEL
Tegen de beslissing ex artikel 164 lid 9 WVW en artikel 530 Sv kan door het Openbaar Ministerie binnen veertien dagen na de dagtekening van deze beslissing en door verzoeker binnen een maand na de betekening van deze beslissing hoger beroep worden ingesteld bij het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (artikel 535 lid 1 Sv).