In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 11 juli 2022 uitspraak gedaan op een verzoekschrift van een verzoeker wiens rijbewijs was ingevorderd. Het rijbewijs was van 27 juni 2020 tot 5 augustus 2020 ingenomen, wat resulteerde in een periode van 39 dagen waarin de verzoeker zijn rijbewijs niet kon gebruiken. De verzoeker had op 27 juni 2020 gereden onder invloed van alcohol, met een ademanalyse die een promillage van 590 ug/l aangaf. De rechtbank heeft vastgesteld dat de strafzaak tegen de verzoeker was geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel, en dat de politierechter op 25 februari 2022 had besloten om geen straf op te leggen.
De verzoeker heeft een schadevergoeding van € 390,00 gevraagd voor de invordering van zijn rijbewijs, alsook een forfaitaire vergoeding van € 680,00 voor de kosten van het verzoekschrift. De rechtbank heeft de argumenten van de verzoeker en het standpunt van het Openbaar Ministerie, dat de gevraagde vergoeding niet toewijsbaar was, in overweging genomen. De rechtbank oordeelde dat de invordering van het rijbewijs terecht was, maar dat de officier van justitie te laat had beslist over de teruggave van het rijbewijs. Hierdoor waren er gronden van billijkheid aanwezig om een vergoeding toe te kennen voor de 29 dagen dat het rijbewijs onterecht was ingehouden.
Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten om een schadevergoeding van € 290,00 toe te kennen voor de periode van invordering en heeft het forfaitaire bedrag van € 680,00 voor de kosten van het verzoekschrift toegewezen. De totale vergoeding bedraagt dus € 970,00, die moet worden overgemaakt aan de Stichting Derdengelden Drenth Verkaart Advocaten. De beslissing is openbaar gemaakt en er is informatie verstrekt over de mogelijkheid tot hoger beroep.