In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 6 juli 2022 uitspraak gedaan op een verzoekschrift ex artikel 530 van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door verzoeker, geboren in 1981. Het verzoekschrift, dat op 15 februari 2022 ter griffie is ingekomen, betreft een schadevergoeding ten laste van de Staat. De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoeker op 10 februari 2022 een bericht van het Openbaar Ministerie heeft ontvangen waarin werd gemeld dat de dagvaarding van verzoeker was ingetrokken. Dit gebeurde op basis van het beginsel van ne bis in idem, omdat de zaak tegen verzoeker niet enkel onder parketnummer 96-217247-21 was geregistreerd, maar ook onder een CJIB-nummer, wat betreft hetzelfde feitencomplex.
Tijdens de behandeling op 22 juni 2022 in de raadkamer, waar de officier van justitie en de gemachtigd advocaat van verzoeker aanwezig waren, is het standpunt van de officier van justitie besproken. Deze stelde dat er sprake was van een administratieve fout, maar dat de zaak niet was geëindigd zonder straf of maatregel, waardoor verzoeker geen vergoeding kon aanvragen. De rechtbank oordeelde echter dat de intrekking van de dagvaarding, gezien de administratieve fout, gelijkgesteld kon worden aan een sepotbeslissing. Hierdoor werd verzoeker ontvankelijk verklaard in zijn verzoek.
De rechtbank heeft vervolgens de kosten van rechtsbijstand en de kosten van het indienen van het verzoekschrift beoordeeld. De rechtbank oordeelde dat de verzochte bedragen, respectievelijk € 391,83 voor rechtsbijstand en € 340,00 voor de indiening van het verzoekschrift, voldoende onderbouwd waren en niet onbillijk. De totale schadevergoeding van € 731,83 werd toegewezen aan verzoeker, die op een rekening van Stichting Beheer Derdengelden DKW advocaten te Zierikzee zou worden overgemaakt. De beslissing is openbaar uitgesproken en er is informatie gegeven over de mogelijkheid tot hoger beroep.