In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 18 juli 2022 uitspraak gedaan op verzoekschriften van een verzoeker die schadevergoeding vroeg van de Staat. De verzoeken waren ingediend op basis van de artikelen 530 en 533 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De verzoeker, die in 2021 was aangehouden maar niet in verzekering was gesteld, vroeg een schadevergoeding van € 130,00 voor de ondergane inverzekeringstelling en € 6.329,63 voor de kosten van rechtsbijstand. De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoeker op 14 juni 2021 was aangehouden en diezelfde dag was heengezonden, zonder dat er een bevel tot inverzekeringstelling was gegeven. Hierdoor kon de rechtbank het verzoek tot schadevergoeding wegens verblijf op het politiebureau niet honoreren, aangezien de wet hiervoor geen grond biedt.
Daarnaast heeft de rechtbank de verzoeken tot vergoeding van de kosten van rechtsbijstand afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de specificatie van de in rekening gebrachte uren niet voldoende duidelijk was en dat de advocaat van verzoeker niet in raadkamer was verschenen om toelichting te geven. De rechtbank concludeerde dat er geen gronden van billijkheid aanwezig waren om de gevraagde vergoeding toe te kennen. De beslissing werd genomen door rechter H.E. Goedegebuur, in aanwezigheid van griffier S.H.M.R. Chevalier-Verbunt, en is openbaar uitgesproken op dezelfde dag. Tegen deze beslissing kan binnen veertien dagen door het Openbaar Ministerie en binnen een maand door verzoeker hoger beroep worden ingesteld bij het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.