In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 28 september 2022 uitspraak gedaan op een klaagschrift van klager, die in verband met een strafzaak tegen hem de teruggave van in beslag genomen goederen vorderde. Het klaagschrift was ingediend op 17 juni 2022 en betrof de inbeslagname van een personenauto, een zonnebril en een telefoon. Klager stelde dat hij de goederen nodig had voor dagelijks gebruik en persoonlijke contacten. Tijdens de behandeling in raadkamer op 31 augustus 2022 was klager niet aanwezig, maar zijn raadsman en de officier van justitie waren wel aanwezig. De officier van justitie stelde dat de inbeslagname van het voertuig moest worden gehandhaafd, omdat klager verdacht werd van een feit ten aanzien van de Opiumwet en het voertuig daarbij was gebruikt. De rechtbank oordeelde dat het klaagschrift zich niet langer richtte tegen de telefoon en de zonnebril, omdat deze al aan klager waren teruggegeven. De rechtbank benadrukte dat het onderzoek in raadkamer summier van aard is en dat de rechter niet kan treden in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak.
De rechtbank overwoog dat het belang van strafvordering zich verzet tegen teruggave van het voertuig, omdat het niet onwaarschijnlijk is dat de strafrechter later de verbeurdverklaring van het voertuig zal bevelen. Klager had een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet leidde tot de conclusie dat het voertuig aan klager moest worden teruggegeven, gezien de verdenking tegen hem. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het klaagschrift ongegrond, wat betekent dat de inbeslagname van het voertuig gehandhaafd blijft.