3.1De kantonrechter gaat uit van de volgende tussen partijen vaststaande feiten.
[eiser] heeft omstreeks oktober 2021 een overeenkomst, – door partijen aangeduid als overeenkomst van tussenkomst –, gesloten met Singel Personeelsdiensten B.V. te Utrecht, inhoudende dat [eiser] door bemiddeling van Singel [gedaagde] , als zzp’er, inhuurde voor schilderswerkzaamheden op een project van [eiser] in Oosterhout. Het project betrof het schilderen van een woning aldaar. [gedaagde] is op 18 oktober 2021 met de schilderwerkzaamheden begonnen.
De overeenkomst met Singel bevat onder meer de volgende bepalingen (in deze bepalingen wordt [eiser] aangeduid als “Klant” en [gedaagde] als “de Zelfstandige”):
“Art.6 — Hulpmiddelen, vervoer6.1 De Zelfstandige zal bij de uitvoering van de opdracht in beginsel gebruik maken van zijn eigen hulpmiddelen. Ingeval hulpmiddelen van de Klant noodzakelijk zijn bij de uitvoering van de opdracht, brengt de Klant daarvoor een vergoeding in rekening aan Singel.6.2 De Klant stuurt, indien van toepassing, ter zake deze kosten wekelijks een factuur aan Singel. De Klant mag deze vordering alleen verrekenen met de door haar aan Singel verschuldigde facturen, voor zover beide op dezelfde periode betrekking hebben.Art.7 — Aansprakelijkheid7.1 De Klant is verantwoordelijk voor het naleven van alle verplichtingen voortvloeiende uit de arbeidsomstandighedenwet- en -regelgeving, ook ten opzichte van de Zelfstandige.(…)7.4 De Klant draagt op grond van art. 7:658 lid 4 BW de zorgplicht voor een veilige werkplek ten opzichte van de Zelfstandige. Indien Singel door de Zelfstandige wordt aangesproken voor door hem/haar geleden schade in de uitoefening van de werkzaamheden, dan is de Klant in de onderlinge verhouding ten opzichte van Singel gehouden daarvoor in te staan. (…).”
[eiser] heeft aan [gedaagde] een steiger ter beschikking gesteld voor het uitvoeren van de werkzaamheden. De steiger is na afloop van de werkzaamheden niet aan
[eiser] teruggegeven.
De vordering van [eiser]
3.2.1legt aan zijn vordering ten grondslag dat voor de uitvoering van de werkzaamheden een steiger nodig was. Die had [gedaagde] niet. Daarom heeft [eiser] een steiger gehuurd en deze aan [gedaagde] in bruikleen gegeven.
3.2.2[eiser] stelt dat hij op 5 november 2021, toen hij [gedaagde] belde om te informeren naar de voortgang van het werk, van [gedaagde] hoorde dat de steiger op
2 november 2021 was ontvreemd.
3.2.3Volgens [eiser] heeft [gedaagde] de steiger zonder enige vorm van beveiliging/afsluiting weggelegd in een voor iedereen toegankelijk steegje, zichtbaar vanaf de openbare weg. Aldus heeft [gedaagde] niet als een goed huisvader voor de steiger gezorgd, zodat hij tekortgeschoten is in de nakoming van de bruikleenovereenkomst en aansprakelijk is voor de door [eiser] daardoor geleden schade.
3.2.4Die schade bestaat volgens [eiser] in de vervangingskosten die hij heeft moeten betalen aan het bedrijf waar hij de steiger heeft gehuurd. Ter onderbouwing van de schade heeft [eiser] de factuur overgelegd van 8 november 2021, die hij daarvoor heeft ontvangen van Brense Verhuur B.V. te Hooge Zwaluwe, voor een bedrag van € 2.961,05.
3.2.5Dat bedrag vordert [eiser] nu in hoofdsom van [gedaagde] . Omdat [gedaagde] ondanks herhaalde aanmaningen dat bedrag niet heeft betaald, maakt [eiser] daarnaast aanspraak op vergoeding van gemaakte buitengerechtelijke incassokosten van € 421,10. Verder vordert hij wettelijke handelsrente over de hoofdsom, tot en met 3 maart 2022 berekend op een bedrag van € 54,51.
Het verweer van [gedaagde]
3.3.1[gedaagde] betwist dat hij aansprakelijk is voor de kosten van het vervangen van de verdwenen steiger.
3.3.2[gedaagde] licht toe dat hij van plan was de werkzaamheden uit te voeren met de ladder waarover hij beschikte. [eiser] vond echter dat een steiger nodig was en heeft die aan hem ter beschikking gesteld. Hij stelt dat hij, toen de steiger aan hem werd afgeleverd, aan [eiser] heeft gevraagd of hij er geen slot bij had. Maar [eiser] had geen slot en vond dat niet nodig. Volgens [gedaagde] is hij zijn werkzaamheden begonnen met het lage deel van de woning waarvoor hij de steiger niet nodig had. Op 2 november 2021 zou de bewoner van het huis [gedaagde] helpen met het opbouwen van de steiger. De steiger lag toen in een soort inham tussen het huis dat [gedaagde] aan het schilderen was en het naastgelegen huis. De bewoner nodigde [gedaagde] uit om, voordat zij samen de steiger zouden opbouwen, even binnen koffie te drinken. [gedaagde] stelt dat hij ongeveer 20 minuten tot een half uur met de bewoner binnen heeft gezeten. Toen zij weer buiten kwamen was de steiger die in de inham lag verdwenen. De bewoner en hij hebben nog rondgekeken en navraag gedaan in de buurt, maar niet kunnen achterhalen door wie de steiger was meegenomen. [gedaagde] licht verder toe dat hij het die dag heel druk had, omdat hij zijn vrouw, die Oekraïense is, moest ophalen in Oekraïne. Hij was in de veronderstelling dat de bewoner [eiser] , al had geïnformeerd over de diefstal van de steiger. [gedaagde] begreep pas op 5 november 2021, toen [eiser] hem belde, dat dit niet het geval was.
3.3.3[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat hem geen verwijt treft met betrekking tot de diefstal van de steiger en dat hij niet aansprakelijk is voor de door [eiser] geleden schade.
De kantonrechter overweegt het volgende