ECLI:NL:RBZWB:2022:8478

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
14 december 2022
Publicatiedatum
14 februari 2023
Zaaknummer
9854412_E14122022
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • M. van den Boom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van een geldlening en verjaring van de vordering

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, heeft eiser, vertegenwoordigd door een gemachtigde van Juristu Incassodiensten B.V., een vordering ingesteld tegen gedaagde voor de betaling van een geldlening van € 2.800,00. De lening werd in september 2011 verstrekt en zou voor de kerst van 2013 terugbetaald moeten worden. Gedaagde heeft echter slechts een deel van het bedrag terugbetaald, namelijk € 950,00, en heeft de rest niet voldaan ondanks herhaalde aanmaningen van eiser. Gedaagde heeft als verweer aangevoerd dat de vordering is verjaard, omdat hij gedurende negen jaar geen communicatie van eiser heeft ontvangen en geen betalingsherinneringen heeft gekregen. Eiser heeft in zijn dagvaarding gesteld dat hij meerdere pogingen heeft gedaan om gedaagde minnelijk te bereiken en dat hij in 2018 nog om betaling heeft verzocht.

De kantonrechter heeft geoordeeld dat de vordering van eiser op 25 december 2013 opeisbaar werd en dat de verjaringstermijn van vijf jaar op 26 december 2013 begon te lopen. Aangezien de dagvaarding op 25 april 2022 werd uitgebracht, was de vordering in beginsel verjaard, tenzij eiser kon aantonen dat de verjaringstermijn op rechtsgeldige wijze was gestuit. Eiser heeft echter niet voldoende feiten en omstandigheden gesteld om aan te tonen dat de verjaringstermijn was gestuit. De kantonrechter heeft geconcludeerd dat eiser niet heeft voldaan aan de bewijslast en heeft de vordering van eiser afgewezen. Eiser is als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten, die aan de zijde van gedaagde op nihil zijn begroot, aangezien gedaagde zonder bijstand van een gemachtigde heeft geprocedeerd.

Uitspraak

RECHTBANKZEELAND-WEST-BRABANT
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Bergen op Zoom
Zaaknummer: 9854412 \ CV EXPL 22-1351
Vonnis van 14 december 2022
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: [gemachtigde] werkzaam bij Juristu Incassodiensten B.V.,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
procederend in persoon.

1.De procedure

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 25 april 2022 met producties;
- het mondeling antwoord met aanvullende stukken;
- de conclusie van repliek, tevens akte vermindering van eis;
- het mondelinge dupliek.
1.2
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1
Rond september 2011 hebben [eiser] en [gedaagde] een overeenkomst van geldlening gesloten waarbij [eiser] een bedrag van € 2.800,00 heeft uitgeleend aan [gedaagde] .
2.2
Op 20 september 2013 heeft [gedaagde] een document ondertekend waarin onder meer het volgende is opgenomen:
“Bij deze verklaar ik [gedaagde] geboren op [geboortedag] -1974 borg te staan voor een bedrag van,
€ 2800,- [handgeschreven] euro
Deze zal voldaan worden voor de kerstdagen aan [eiser] [handgeschreven]
2.3
In het tijdvak van 14 juli 2014 tot en met 18 november 2015 heeft [gedaagde] middels bankoverschrijvingen diverse bedragen naar [eiser] overgemaakt tot een totaalbedrag van
€ 950,00.

3.Het geschil

3.1
[eiser] vordert na vermindering van eis - samengevat - veroordeling van [gedaagde] tot betaling van:
- € 1.850,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 25 december 2013;
- € 490,05 aan buitengerechtelijke incassokosten;
- proces- en nakosten.
3.2
[eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat hij rond september 2011 een bedrag van € 2.800,00 te leen heeft verstrekt aan [gedaagde] . Dit bedrag diende op grond van de door [gedaagde] ondertekende verklaring van 20 september 2023 voor de kerst van 2013 terugbetaald te worden. [gedaagde] heeft ondanks herhaalde aanmaning het geleende bedrag niet volledig aan [eiser] terugbetaald.
3.3
[gedaagde] voert -samengevat- het volgende verweer. De vordering is verjaard nu hij negen jaar lang niets van [eiser] heeft vernomen en ook geen betalingsherinneringen heeft ontvangen. Voor zover dit verweer niet mocht slagen stelt [gedaagde] dat hij de lening volledig heeft terugbetaald en niets meer is verschuldigd aan [eiser] .
3.4
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1
[gedaagde] beroept zich allereerst op verjaring van de vordering tot betaling.
Tussen partijen staat als onweersproken vast zij op 20 september 2013 zijn overeengekomen dat [gedaagde] voor de kerst van 2013 een bedrag van € 2.800,00 aan [eiser] diende te betalen. Hieruit volgt dat de vordering op 25 december 2013 opeisbaar is geworden. Op grond van artikel 3:307 lid 1 BW verjaart de rechtsvordering tot nakoming van een verplichting, in dit geval de verplichting om een geldlening terug te betalen, door verloop van vijf jaren na aanvang van de dag die volgt op de dag waarop de vordering opeisbaar is. De verjaringstermijn van vijf jaren is dus op 26 december 2013 gaan lopen. Dit betekent dat de vordering van [eiser] op 26 december 2018 ten tijde van de dagvaarding van 25 april 2022 in beginsel is verjaard, behoudens in het geval de verjaringstermijn op rechtsgeldige wijze is gestuit.
4.2
Het lag op de weg van [eiser] feiten en omstandigheden te stellen waaruit volgt dat zijn vordering op [gedaagde] tijdig en op rechtsgeldige wijze is gestuit. [eiser] heeft bij dagvaarding slechts in algemene bewoordingen gesteld dat hij vele malen heeft geprobeerd om [gedaagde] minnelijk te bereiken en dat hij in 2018 nog verzocht heeft om de vordering te betalen. Nadat dit door [gedaagde] bij antwoord uitdrukkelijk is betwist heeft [eiser] bij conclusie van repliek slechts, andermaal in algemene bewoordingen, herhaald dat [gedaagde] verschillende malen is herinnerd aan de nog openstaande lening. Dit volstaat niet. Van [eiser] had mogen worden verwacht dat hij die beweerdelijke stuiting van de verjaringstermijn nader had gemotiveerd, door nader te onderbouwen op welke momenten en op welke wijze – zo mogelijk gestaafd met relevante bescheiden – er stuitingshandelingen hebben plaatsgevonden. Die onderbouwing is niet gegeven. De kantonrechter ziet dan ook geen aanleiding om [eiser] ter zake een bewijsopdracht te geven. Overigens ontbreekt ook een bewijsaanbod op dit punt. Dat betekent dat het verweer van [gedaagde] slaagt en dat er in rechte vanuit moet worden gegaan dat de vordering van [eiser] verjaard is. Die vordering zal dan ook worden afgewezen.
4.3
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Die kosten worden aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op nihil. [gedaagde] heeft zonder bijstand van een gemachtigde geprocedeerd en gesteld noch gebleken is dat hij anderszins kosten heeft gemaakt in het kader van deze procedure die voor vergoeding in aanmerking komen.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1
wijst de vordering van [eiser] af,
5.2
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot dit vonnis begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. Van den Boom, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 14 december 2022.