ECLI:NL:RBZWB:2022:8502

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
7 september 2022
Publicatiedatum
2 mei 2023
Zaaknummer
C/02/385490 / HA ZA 21-268 (T)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • M. van der Lende-Mulder Smit
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke geschillen over de verdeling van een nalatenschap en de rol van de executeur

In deze zaak, die zich afspeelt in het erfrecht, hebben de eisers, [eiser sub 1] en [eiser sub 2], een vordering ingesteld tegen hun moeder, [gedaagde sub 1], en haar medegedaagden, [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3], in verband met de afwikkeling van de nalatenschap van hun overleden vader, [erflater]. De eisers betogen dat de omvang van de nalatenschap, die door de moeder als executeur is vastgesteld, te laag is en dat er onterecht is afgeweken van de waarde in het economisch verkeer bij de verdeling van de nalatenschap. De rechtbank heeft de feiten en de procedure in detail onderzocht, waarbij onder andere het testament van de erflater en de rol van de executeur aan bod kwamen. De rechtbank oordeelt dat de eisers niet-ontvankelijk zijn in hun vorderingen tegen de moeder in haar persoonlijke hoedanigheid, maar dat hun vorderingen tegen haar in haar hoedanigheid als executeur en afwikkelingsbewindvoerder wel ontvankelijk zijn. De rechtbank heeft de vorderingen van de eisers gedeeltelijk toegewezen, waarbij de omvang van de nalatenschap is vastgesteld op € 1.208.798,- per datum van overlijden van de erflater. De rechtbank heeft de zaak verwezen voor verdere behandeling van de overige vorderingen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Cluster II Handelszaken
Middelburg
zaaknummer / rolnummer: C/02/385490 / HA ZA 21-268
Vonnis van 7 september 2022
in de zaak van

1.[eiser sub 1] ,

wonende te [woonplaats 1] ,
2.
[eiser sub 2],
wonende te [woonplaats 2] ,
beiden handelend in hun hoedanigheid van erfgenaam in de nalatenschap van de op [overlijdensdatum] overleden [erflater] ,
eisers,
advocaat mr. R.A.A. Maat te Goes,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende te [woonplaats 3] ,
pro se en in haar hoedanigheid van executeur en afwikkelingsbewindvoerder in de nalatenschap van de op [overlijdensdatum] overleden [erflater] ,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats 3] ,
3.
[gedaagde sub 3],
wonende te [woonplaats 4] ,
gedaagden,
advocaat mr. G.W.J. van Dijke te Middelburg.
Eisers worden hierna [eiser sub 1] en [eiser sub 2] genoemd. Gedaagden worden hierna moeder, [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 28 juli 2021
  • de zittingsaantekeningen van de griffier van de mondelinge behandeling van 22 februari 2022 en de pleitaantekeningen van mr. Maat.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde sub 3] , [eiser sub 1] , [eiser sub 2] en [gedaagde sub 2] zijn de kinderen van [erflater] (hierna: erflater) en [gedaagde sub 1] , hierna te noemen: moeder). Erflater is geboren op [geboortedag] 1938 en overleden op [overlijdensdatum] . Ten tijde van zijn overlijden waren erflater en moeder in algehele gemeenschap van goederen gehuwd.
2.2.
Erflater heeft voor het laatst, onder herroeping van alle eerder door hem gemaakte uiterste wilsbeschikkingen, bij testament van 11 januari 2017 in zijn uiterste wil voorzien. Hij heeft moeder en de kinderen benoemd tot erfgenaam, moeder voor 1% van zijn nalatenschap en de kinderen voor het restant, ieder voor gelijke delen. Verder heeft hij moeder benoemd tot executeur en afwikkelingsbewindvoerder. Moeder heeft deze benoemingen aanvaard. Zij heeft [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 2] gevolmachtigd haar in deze hoedanigheden te vertegenwoordigen bij de afwikkeling van de nalatenschap.
2.3.
In hoofdstuk 4, 4.1 van het testament heeft erflater bepaald:
Voor het geval de verkrijging van mijn echtgenote uit mijn nalatenschap minder bedraagt dan haar vrijstelling van de erfbelasting, legateer ik aan haar ten laste van de verkrijging van mijn kinderen een aanvullend bedrag ter grootte van het verschil tussen die vrijstelling en haar verkrijging.
In hoofdstuk 6, 5.1 onder p aanhef en eerste gedachtestreepje heeft hij bepaald:
de taak van mijn echtgenote als executeur eindigt indien en zodra:
-
zij haar werkzaamheden als zodanig heeft voltooid;
In hoofdstuk 6, 5.3 onder j aanhef en eerste gedachtestreepje heeft hij bepaald:
het afwikkelingsbewind van mijn echtgenote eindigt indien en zodra:
-
mijn echtgenote haar werkzaamheden als afwikkelingsbewindvoerder heeft voltooid, maar uiterlijk drie jaar na mijn overlijden.
2.4.
[eiser sub 1] en [eiser sub 2] hebben de nalatenschap beneficiair aanvaard. Moeder, [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 2] hebben de nalatenschap zuiver aanvaard. Moeder heeft in haar hoedanigheid van executeur op 19 maart 2019 een “ruimschoots-toereikendverklaring” afgegeven.
2.5.
Op 12 april 2019 heeft moeder als langstlevende een ‘besluit tot rentevaststelling’ genomen. Onder het kopje ‘In aanmerking nemende dat’ staat in dat besluit onder meer dat
naar aanleiding van het overlijden van de overledene tussen de langstlevende en de kinderen een niet-opeisbare vordering van het erfdeel is ontstaan.Ten aanzien van deze erfdelen van de kinderen heeft zij het testamentair bepaalde rentepercentage van 6% ‘samengesteld’ bepaald op 0% ‘enkelvoudig’ met ingang van [overlijdensdatum] .
2.6.
Bij notariële akte van 17 april 2020 heeft moeder in haar hoedanigheid van erfgename, afwikkelingsbewindvoerder en executeur een boedelbeschrijving opgemaakt, de nalatenschap verdeeld, de baten aan zichzelf geleverd en de grootte van de vorderingen van de kinderen op haar in privé vastgesteld. Als dag van verdeling is daarbij genomen [overlijdensdatum] , de sterfdatum van erflater. De goederen zijn in de verdeling betrokken voor de waarden waarvoor zij in de aangifte erfbelasting en de daarop gevolgde aanslag erfbelasting zijn opgenomen.
2.7.
In voornoemde boedelbeschrijving zijn per [overlijdensdatum] de navolgende tot de huwelijksgoederengemeenschap behorende activa vermeld:
  • inboedel ter waarde van € 250,00
  • banktegoeden en contanten € 29.465,00
  • vorderingen en restituties € 3.143,00
  • ondernemingsvermogen
totaal € 1.021.940,00
Hierop is in mindering gebracht de waarde van de passiva
€ 3.140,00
zodat het saldo van de huwelijksgoederengemeenschap is € 1.018.800,00
waarvan tot de nalatenschap behoort de helft € 509.400,00
in mindering komen de kosten van de begrafenis
€ 20.173,00
zodat het zuiver saldo van de nalatenschap is € 489.227,00.
2.8.
[naam] , accountant bij Accon AVM adviseurs en accountants , heeft op 11 april 2019 een memo opgesteld inzake de aangifte erfbelasting. Hij heeft daarin voor de berekening van de omvang van de nalatenschap van erflater het ondernemingsvermogen inclusief de woning gewaardeerd op € 494.541,00 waarbij hij de landbouwgrond heeft meegenomen voor € 80.000,00 per ha, verminderd met 50% wegens waardevermindering langdurige pacht op grond van artikel 14 lid 3 onderdeel a van de maatschapsakte.
In lid 3 onderdeel a van artikel 14 van de maatschapsakte is geregeld, dat het uitgangspunt bij de waardering ter bepaling van het bedrag waartoe ieder van de vennoten bij einde van de maatschap is gerechtigd, is:
bij voortzetting van de onderneming:
  • voor de cultuurgronden de waarde in verpachte staat;
  • (…)
2.9.
Moeder heeft gebruik gemaakt van haar in hoofdstuk 4 onder 4.1 van het testament van erflater toegekende keuzelegaat. Ten behoeve van de bepaling van de omvang van het op grond daarvan aan moeder toekomende opvullegaat zijn in voormelde notariële akte van 17 april 2020 de legitieme porties van de kinderen berekend op € 48.923,00 per kind. Het opvullegaat is in de akte vastgesteld op € 291.560,00. De niet-opeisbare vorderingen van de kinderen op moeder in privé zijn vastgesteld op € 48.923,00 per persoon.
2.10.
Tijdens leven van erflater vormden hij, moeder en [gedaagde sub 2] een maatschap voor de uitoefening van een landbouwbedrijf. De aandelen in de maatschap bedroegen voor ieder van hen respectievelijk 45%, 45% en 10%. Na het overlijden van erflater hebben moeder en [gedaagde sub 2] de maatschap voortgezet. Het aandeel van vader is toegedeeld aan moeder.
2.11.
Moeder en [gedaagde sub 2] – en erflater tot zijn overlijden – wonen in de woning gelegen aan de [woonadres] (hierna: de woning). Tijdens huwelijk was de woning eigendom van erflater en moeder en viel in de huwelijksgoederengemeenschap.
2.12.
In de jaarrekening van het landbouwbedrijf is het ondernemingsvermogen per 31 december 2017 gewaardeerd op € 1.983.888,00. De grond staat voor € 1.856.649,00 op de balans. In de voorlopige boedelbeschrijving, gevoegd bij de brief van de notaris van 28 november 2018, is onder meer opgenomen de woning voor € 218.000,00 en de landbouwgrond voor € 1.856.650,00.
2.13.
Op 24 december 2003 heeft erflater het gedeelte ter grootte van ca. 60 are van het naast de woning gelegen perceel weidegrond, kadastraal bekend [kadastrale aanduiding 1] , dat in gebruik is geweest als minicamping, voor € 14.538,00 verkocht en geleverd aan [gedaagde sub 3] , waarbij in de leveringsakte is bepaald dat de koopprijs is verrekend.
2.14.
Op 21 december 2017 heeft erflater ter uitvoering van een in januari 2017 mondeling gesloten koopovereenkomst aan [gedaagde sub 3] geleverd het aan de andere zijde van de woning gelegen perceel grond met wagenhuis, kadastraal bekend [kadastrale aanduiding 2] , ter grootte van 11 are en 45 centiare. In de leveringsakte staat dat de koopprijs van € 20.000,00 door [gedaagde sub 3] is voldaan door storting op de rekening van de notaris.

3.Het geschil

3.1.
[eiser sub 1] en [eiser sub 2] vorderen – samengevat – dat de rechtbank bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad
1. de executeur op straffe van een dwangsom veroordeelt tot afgifte van taxaties van de waarde in het economisch verkeer van de percelen:
a. [kadastrale aanduiding 3] per 24 december 2003;
b. [kadastrale aanduiding 2] per 21 december 2017
en per 17 april 2020, althans per [overlijdensdatum] van de percelen
c. tot en met m.: [kadastrale aanduiding 4] , [kadastrale aanduiding 5] , [kadastrale aanduiding 6] , [kadastrale aanduiding 7] , [kadastrale aanduiding 8] , [kadastrale aanduiding 9] , [kadastrale aanduiding 10] , [kadastrale aanduiding 11] , [kadastrale aanduiding 12] , [kadastrale aanduiding 13] en [kadastrale aanduiding 14] ;
2. voor recht verklaart dat de omvang van de nalatenschap van erflater € 1.219.485,99 bedroeg ten tijde van de verdeling, althans – indien dat voor de vaststelling van de na te noemen vordering relevant wordt gevonden – per datum overlijden van erflater;
3. de vorderingen van [eiser sub 1] en [eiser sub 2] op moeder nader vaststelt op € 229.661,68 per persoon;
4. voor recht verklaart dat het besluit tot rentevaststelling d.d. 12 april 2019 geen effect sorteert, althans dit besluit vernietigt;
5. moeder, [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 2] veroordeelt deze uitspraak te gehengen en gedogen;
6. moeder in haar hoedanigheid van executeur veroordeelt tot betaling aan [eiser sub 1] en [eiser sub 2] van € 4.071,62 ter zake van buitengerechtelijke incassokosten;
7. moeder in haar hoedanigheid van executeur veroordeelt in de proces- en nakosten.
3.2.
[eiser sub 1] en [eiser sub 2] stellen dat zij belang hebben bij hun vorderingen, omdat zij overwegen de door moeder in haar hoedanigheid van afwikkelingsbewindvoerder getroffen verdeling te vernietigen. Onder verwijzing naar de jaarrekening van de onderneming per 31 december 2017 en de voorlopige boedelbeschrijving, stellen zij dat bij de boedelbeschrijving die voor de verdeling het uitgangspunt was, het ondernemingsvermogen op een te laag bedrag is gesteld. De omvang van de boedel dient opnieuw te worden vastgesteld op de wijze als door hen gedaan in het stuk dat zij hebben overgelegd als prod. 31. Daarbij is het onjuist om uit te gaan van de waardering voor de erfbelasting. Uitgangspunt is de vrije verkoopwaarde in het economisch verkeer op het moment van verdeling. Verder stellen zij nog een beroep op de legitieme te overwegen en daarom belang te hebben bij de vaststelling van de omvang van hun legitieme portie. Als uit de taxaties blijkt dat het gedeelte van [kadastrale aanduiding 1] in 2003 en het perceel [kadastrale aanduiding 2] in 2017 tegen te lage prijzen aan [gedaagde sub 3] zijn verkocht, is er sprake van giften die bij de berekening van de legitimaire massa in aanmerking moeten worden genomen.
3.3.
Moeder, [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 2] voeren verweer. Zij stellen voorop dat [eiser sub 1] en [eiser sub 2] hebben nagelaten een rechtsgrondslag te benoemen, waardoor zij zich niet goed kunnen verweren. Verder stellen zij dat [eiser sub 1] en [eiser sub 2] niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in hun vorderingen jegens moeder, [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 2] pro se, dat er geen grondslag is om de akte boedelbeschrijving en verdeling aan te tasten, dat de executeur/afwikkelingsbewindvoerder haar bevoegdheden niet heeft overschreden en dat er geen sprake is van giften.
3.4.
De stellingen van partijen worden hierna, voor zover van belang, nader aangehaald.

4.De beoordeling

ontvankelijkheid van [eiser sub 1] en [eiser sub 2] in hun vorderingen jegens moeder, [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 2]

4.1.
Moeder, [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 2] stellen dat [eiser sub 1] en [eiser sub 2] niet in hun vorderingen jegens hen persoonlijk kunnen worden ontvangen, omdat zij met hun vorderingen opkomen tegen hetgeen moeder in haar hoedanigheid van executeur/afwikkelingsbewindvoerder heeft gedaan. Moeder was daartoe in die hoedanigheden privatief bevoegd.
4.2.
[eiser sub 1] en [eiser sub 2] voeren daartegen aan dat de taak van moeder als afwikkelingsbewindvoerder na verloop van 3 jaren, dus per 13 augustus 2021, is geëindigd, zodat zij niet meer zelfstandig een verdeling kan wijzigen. Alle erfgenamen moeten dan in de procedure zijn betrokken.
4.3.
De rechtbank overweegt ten aanzien van [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 2] dat deze niet pro se zijn gedagvaard. De rechtbank constateert dat [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 2] evenmin letterlijk in hun hoedanigheid van erfgenaam zijn gedagvaard. Uit het lichaam van de dagvaarding en de toelichting ter zitting blijkt echter voldoende duidelijk dat zij in die hoedanigheid in de procedure zijn betrokken. Het ontvankelijkheidsverweer van moeder, [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 2] dat ziet op de hoedanigheid van [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 2] pro se wordt daarom gepasseerd.
4.4.
Moeder is gedagvaard pro se en in haar hoedanigheid van executeur en afwikkelingsbewindvoerder. Ook voor haar blijkt uit het lichaam van de dagvaarding en de toelichting ter zitting echter voldoende duidelijk dat zij ook in de hoedanigheid van erfgenaam in de procedure is betrokken.
4.5.
Uit de tekst van de hiervoor onder 3.1. aangehaalde vorderingen onder 1, 6 en 7 volgt dat deze zijn gericht tegen de executeur. Uit alinea 2 van de dagvaarding blijkt dat [eiser sub 1] en [eiser sub 2] moeder in het vervolg van de dagvaarding in haar (gecombineerde) hoedanigheid van executeur en afwikkelingsbewindvoerder verder ‘executeur’ zullen noemen. De vorderingen onder 1, 6 en 7 zijn dus gericht tegen moeder in deze twee hoedanigheden en niet tegen haar in persoon, zodat [eiser sub 1] en [eiser sub 2] , gelet op het daartoe strekkende verweer van moeder, [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 2] in zoverre niet-ontvankelijk zullen worden verklaard in deze vorderingen.
4.6.
De vordering aangehaald onder 2 heeft betrekking op het handelen van moeder in haar hoedanigheid van afwikkelingsbewindvoerder. In die hoedanigheid heeft zij de omvang van de nalatenschap van erflater vastgesteld. [eiser sub 1] en [eiser sub 2] kunnen worden gevolgd in hun stelling dat de taak van moeder als afwikkelingsbewindvoerder in ieder geval is geëindigd drie jaren na het overlijden van erflater, dus per 13 augustus 2021. Echter, vanaf het moment dat de taak van de afwikkelingsbewindvoerder is geëindigd, behoren de bevoegdheden die aan de afwikkelingsbewindvoerder waren gelaten, weer tot de bevoegdheden van de erfgenamen gezamenlijk en niet tot de bevoegdheid van moeder persoonlijk. Dat betekent dat voor zover de vordering onder 2 zou zijn gericht tegen moeder pro se, [eiser sub 1] en [eiser sub 2] ten aanzien daarvan, gelet op het daartoe strekkende verweer van moeder, [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 2] in zoverre niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.
4.7.
Ten aanzien van de vordering onder 3 verwerpt de rechtbank het ontvankelijkheidsverweer. Deze vordering heeft betrekking op de vaststelling van de omvang van de niet-opeisbare erfdelen van de vier kinderen, die voortvloeit uit de verdeling van de nalatenschap, waarbij moeder heeft gekozen voor toedeling van alle activa aan haar onder de verplichting alle schulden te voldoen. Deze keuze houdt in dat de kinderen op moeder een vordering krijgen in geld. Voor de vaststelling van de omvang van die vordering moeten alle erfgenamen in de procedure worden betrokken en moeder in persoon is schuldenaar van de vordering.
4.8.
De vordering onder 4 betreft een besluit van moeder dat zij in de uitoefening van haar in hoofdstuk 3, 3.1 onder d van het testament gegeven bevoegdheid als ‘langstlevende echtgenote’ heeft genomen. Deze vordering is dus terecht gericht tegen moeder in persoon. De rechtbank gaat voorbij aan het verweer van moeder, [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 2] op dit punt.
4.9.
De vordering onder 5 is gericht tegen moeder pro se en gesteld noch gebleken is op grond waarvan [eiser sub 1] en [eiser sub 2] daarin niet ontvankelijk zouden zijn, zodat het verweer in zoverre wordt verworpen.
de vordering onder 1
perceelsdeel [kadastrale aanduiding 1] of [kadastrale aanduiding 3]
4.10.
De rechtbank merkt allereerst op dat [eiser sub 1] en [eiser sub 2] onder punt 16 in de dagvaarding als kadastraal nummer van het betreffende perceelsdeel [kadastrale aanduiding 1] noemen, het nummer dat ook staat vermeld op het door moeder, [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 2] bij productie 3 overgelegde uittreksel uit het kadaster. Onder punt 19 en in het petitum van de dagvaarding noemen [eiser sub 1] en [eiser sub 2] als [kadastrale aanduiding 3] . De rechtbank stelt vast dat uit het gestelde en het onder 1 sub a gevorderde door [eiser sub 1] en [eiser sub 2] enerzijds en de reactie daarop in de conclusie van antwoord van moeder, [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 2] anderzijds, blijkt dat voor ieder duidelijk is dat het gaat om het deel van het perceel weidegrond dat erflater bij akte van 24 december 2003 aan [gedaagde sub 3] heeft geleverd. Niet is uitgesloten dat het perceelsdeel op enig moment het [kadastrale aanduiding 3] heeft gekregen, maar voor de duidelijkheid zal de rechtbank, nu ieder het perceelsdeel aanduidt met [kadastrale aanduiding 1] , bij de beoordeling uitgaan van dit nummer en het petitum zo lezen, ook al zou het zo zijn dat het perceelsdeel inmiddels het eigen [kadastrale aanduiding 3] heeft gekregen. Als dat het geval is, dan stelt de rechtbank hier vast dat hetgeen in dit vonnis ten aanzien van dit perceelsdeel wordt overwogen en beslist, daarop betrekking heeft.
veroordeling van de executeur tot afgifte taxaties van de verschillende percelen grond
4.11.
De rechtbank volgt moeder, [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 2] waar zij stellen dat [eiser sub 1] en [eiser sub 2] niet duidelijk maken op welke grondslag zij hun vordering baseren. Zij stelt daarbij voorop dat de veroordeling tot afgifte van taxaties in feite neerkomt op een veroordeling tot het laten uitvoeren van taxaties. Gesteld noch gebleken is dat er al taxaties voorhanden zijn, zij het niet in het bezit van [eiser sub 1] en [eiser sub 2] .
De rechtbank begrijpt verder dat [eiser sub 1] en [eiser sub 2] aan de hand van de uitkomst van de taxatie van perceelsdeel [kadastrale aanduiding 1] en perceel [kadastrale aanduiding 2] willen bezien of zij in hun legitieme zijn aangetast. De vordering tot taxatie van de andere percelen grond is kennelijk gebaseerd op de gedachte dat zij, als uit die taxatie duidelijk wordt dat die gronden niet voor de juiste waarde – via de waardering van het ondernemingsvermogen – in de boedelbeschrijving zijn betrokken, de verdeling willen aantasten. Deze mogelijke belangen creëren op zichzelf echter geen grondslag voor deze vordering tot veroordeling.
4.12.
Daarbij komt dat [eiser sub 1] en [eiser sub 2] hebben gevorderd de executeur te veroordelen tot taxatie van de gronden. Zoals hiervoor onder r.o. 4.5 is overwogen blijkt uit alinea 2 van de dagvaarding dat zij, waar zij veroordeling van de executeur vorderen, beogen moeder in haar hoedanigheid van executeur en afwikkelingsbewindvoerder te veroordelen. In die hoedanigheid heeft moeder echter geen taak en bevoegdheid meer. Met het op 17 april 2020 passeren van de akte van boedelbeschrijving, verdeling en levering zijn de werkzaamheden van de executeur voltooid. Op grond van hoofdstuk 6, 5.1 onder p het eerste gedachtestreepje van het testament is de taak van de executeur daarmee geëindigd. Gesteld noch gebleken is dat op dat moment niet ook een einde is gekomen aan haar verplichtingen tot beheer. Haar taak als afwikkelingsbewindvoerder is op grond van hoofdstuk 6, 5.3 onder j het eerste gedachtestreepje, eveneens op dat moment geëindigd en in ieder geval per 13 augustus 2021, 3 jaar na het overlijden van erflater. Het gevolg hiervan is dat moeder niet meer in haar hoedanigheid van executeur en afwikkelingsbewindvoerder tot het (laten) uitvoeren van taxaties kan worden veroordeeld. Ook op grond daarvan ontbeert de vordering een grondslag.
4.13.
De vordering onder 1 zal bij gebrek aan grondslag worden afgewezen.
de vordering onder 2
4.14.
[eiser sub 1] en [eiser sub 2] onderbouwen hun standpunt dat de omvang van de nalatenschap aanzienlijk groter is dan door moeder in haar hoedanigheid van afwikkelingsbewindvoerder bij de verdeling tot uitgangspunt is genomen door te stellen dat het ondernemingsvermogen, en de inboedel te laag zijn gewaardeerd en de kosten van de lijkbezorging te hoog zijn.
ondernemingsvermogen
4.15.
[eiser sub 1] en [eiser sub 2] verwijzen naar de voorlopige boedelbeschrijving. Het saldo van de huwelijksgoederengemeenschap is daar berekend op € 2.196.400,00. Dit wijkt sterk af van het bedrag dat is opgenomen in de op 17 april 2020 opgemaakte boedelbeschrijving. Daarin is de huwelijksgoederengemeenschap berekend op € 1.018.800,00. Het verschil zit in de waardering van het ondernemingsvermogen, waarin onder meer de bedrijfswoning zit en de landbouwgronden. De bedrijfswoning is in de voorlopige boedelbeschrijving opgenomen voor € 218.000,00 en in de boedelbeschrijving van 17 april 2020 voor de WOZ waarde. [eiser sub 1] en [eiser sub 2] menen dat moet worden uitgegaan van € 218.000,00 en voor de bedrijfspanden en de erfverharding nog € 75.000,00 respectievelijk € 2.500,00. De landbouwgronden zijn volgens hen ten onrechte op € 80.000,00 per ha gewaardeerd. De werkelijke waarde is zeker € 95.000,00 per ha. Bovendien is ten onrechte uitgegaan van de waarde in verpachte staat met een pachtdruk van 50%. Verder stellen zij dat de peildatum voor de waardering 17 april 2020 moet zijn, het moment van verdeling en niet, zoals is gehanteerd, de [overlijdensdatum] .
4.16.
Moeder, [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 2] stellen dat er geen rechtsgrondslag is om de akte boedelbeschrijving en verdeling aan te tasten. Verder betwisten zij dat een onjuiste waarderingsmaatstaf is gebruikt. Zij baseren zich op de memo van Accon AVM , de accountant van de maatschap, die uitgaat van de “going concern”-waarde van de onderneming, in overeenstemming gebracht met wat is bepaald in de maatschapsakte. Gewaardeerd moet worden naar de ‘agrarische waarde’, omdat het gaat om een erfrechtelijke bedrijfsopvolging in de familiesfeer. Ten aanzien van de peildatum stellen zij dat op basis van het bepaalde in paragraaf 3.1 van het testament de verdeling overeenkomstig de wettelijke verdeling heeft plaatsgevonden, dus per datum overlijden.
4.17.
De rechtbank volgt moeder, [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 2] niet in hun verweer dat een grondslag voor deze vordering ontbreekt. De gevorderde verklaring voor recht heeft betrekking op de onderlinge rechtsverhouding van partijen. Door te stellen dat zij de verdeling mogelijk willen aantasten, hebben [eiser sub 1] en [eiser sub 2] hun belang bij – in hun ogen de juiste – vaststelling van de omvang van de nalatenschap van erflater voldoende onderbouwd.
4.18.
Ten aanzien van de peildatum overweegt de rechtbank dat op grond van art. 4:6 BW ter bepaling van de omvang van de nalatenschap wordt uitgegaan van de waarde van de goederen op het tijdstip onmiddellijk na het overlijden van erflater, dus [overlijdensdatum] . Voor de verdeling geldt in beginsel als peildatum het moment van verdelen. In dit geval heeft erflater in hoofdstuk 3 van zijn testament bepaald dat, indien moeder besluit te verdelen, zij bevoegd is dat te doen overeenkomstig de wettelijke verdeling, geregeld in art. 4:13 BW. Deze wettelijke bepaling houdt in dat de echtgenoot van rechtswege de goederen van de nalatenschap verkrijgt, hetgeen ertoe leidt dat op het ondeelbare moment van overlijden de goederen in eigendom overgaan van de erflater naar de echtgenoot. Als peildatum voor de verdeling geldt in dit geval dus eveneens [overlijdensdatum] .
4.19.
De rechtbank volgt moeder, [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 2] niet, waar zij stellen dat nu het gaat om erfrechtelijk bedrijfsopvolging in de familiesfeer, uitgangspunt moet zijn de zogenoemde ‘agrarische’ waarde, waarbij exploitatie nog juist lonend is. Het kan redelijk zijn dat uitgangspunt te hanteren, als de verdeling van de nalatenschap onder meer inhoudt dat een erfgenaam het bedrijf uit de nalatenschap krijgt toegedeeld met de bedoeling om dit voort te zetten. Als hij door de toedeling wordt overbedeeld, zal hij de andere erfgenamen moeten ‘uitkopen’. Deze betalingsverplichting kan een lonende exploitatie in gevaar brengen. Dat is hier niet aan de orde. Moeder zet met [gedaagde sub 2] het bedrijf in de maatschap voort, waarbij zij het aandeel van erflater in de maatschap toegedeeld heeft gekregen, zonder dat zij de andere erfgenamen wegens overbedeling moet uitbetalen. De kinderen krijgen een vordering op moeder ter hoogte van de waarde van hun erfdeel, welke vordering niet opeisbaar is. Onder die omstandigheden is er geen aanleiding de gronden anders dan tegen de vrije verkoopwaarde in het economisch verkeer te waarderen, zijnde de waarde waartegen de goederen bij de bepaling van de omvang van de nalatenschap en de verdeling in het algemeen worden gewaardeerd. Het feit dat voor de aangifte van de erfbelasting een ander uitgangspunt is gekozen, maakt dit niet anders.
4.20.
Op dezelfde grond moet ook niet worden uitgegaan van de waarde in verpachte staat, zoals door moeder in de boedelbeschrijving op advies van de accountant is gedaan. Van een pachtovereenkomst is geen sprake. De accountant is uitgegaan van de regeling in artikel 14 lid 3 onderdeel a van de maatschapsakte. Deze is echter bedoeld ter bepaling van de hoogte van het bedrag waartoe ieder van de vennoten bij einde van de maatschap is gerechtigd in het geval van ontbinding van de maatschap en voortzetting van de onderneming door de andere vennoot. Ook daarbij is de ratio dat de voortzetting van de exploitatie van de onderneming nog lonend moet zijn voor de voortzettende vennoot, die de vertrekkende vennoot – of bij overlijden diens erven – het bedrag moet betalen waartoe deze is gerechtigd. In dit geval gaat het echter niet om het uitkopen van de erven van erflater door de voortzettende vennoot, maar om de waardering van het aandeel van erflater in de maatschap dat in zijn nalatenschap valt ter bepaling van ieders erfdeel en daarmee van de omvang van de niet-opeisbare vordering van de kinderen op moeder. Met de toedeling van het aandeel van erflater in de maatschap aan moeder, heeft moeder niet de verplichting de erven uit te kopen. Toepassing van de waarderingsmaatstaf uit de maatschapsakte is hier niet juist en niet redelijk. Het enkele feit dat hier voor de aangifte van de erfbelasting wel van is uitgegaan, maakt dit niet anders.
4.21.
Moeder, [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 2] hebben de door [eiser sub 1] en [eiser sub 2] gestelde vrije verkoopwaarde van de landbouwgronden van € 95.000,00 per ha niet betwist. De rechtbank gaat van deze waarde uit.
4.22.
Zij hebben de gestelde omvang van het ondernemingsvermogen ook niet op andere door [eiser sub 1] en [eiser sub 2] bij hun berekening gehanteerde uitgangspunten betwist. De rechtbank volgt deze berekening, weergegeven in prod. 31 bij dagvaarding.
kosten lijkbezorging
4.23.
Het bezwaar van [eiser sub 1] en [eiser sub 2] tegen de omvang van deze kosten is gericht op het feit dat daarin de kosten zitten van een dubbelgraf, dus deels zijn gemaakt voor een graf voor moeder. Verder menen zij dat de hoogte van de kosten niet past bij de sobere leefstijl van erflater. Zij willen in plaats van € 20.173,00 een bedrag van € 15.000,00 als schuld van de nalatenschap in aanmerking nemen. De rechtbank gaat hieraan voorbij. [eiser sub 1] en [eiser sub 2] hebben geen stukken overgelegd waaruit is op te maken wat het verschil is in kosten van een enkelgraf ten opzichte van een dubbelgraf, zodat de rechtbank de omvang daarvan niet kan vaststellen. De rechtbank heeft evenmin voldoende aanknopingspunten om op grond van de mogelijk sobere leefstijl de post uitvaartkosten aan te passen. Mede gelet op het verweer van moeder, [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 2] dat de hoogte van de uitvaartkosten gelet op de vermogenspositie van erflater niet onredelijk is, had het op de weg van [eiser sub 1] en [eiser sub 2] gelegen hun stelling nader te onderbouwen. Nu zij dit hebben nagelaten gaat de rechtbank uit van het bedrag van € 20.173,00.
inboedel
4.24.
De rechtbank passeert ook de aanname van [eiser sub 1] en [eiser sub 2] dat de inboedel een waarde vertegenwoordigt van € 5.000,00 in plaats van € 250,00, zoals door moeder in de boedelbeschrijving is opgenomen. [eiser sub 1] en [eiser sub 2] hebben hun stelling niet onderbouwd, terwijl in het algemeen kan worden aangenomen dat een inboedel van een behoorlijk aantal jaren oud in het vrije economische verkeer niet of nauwelijks verkoopwaarde heeft. Hun stelling dat er antiek aanwezig is en een verzameling oude werktuigen hebben zij, ondanks de betwisting daarvan door moeder, [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 2] , op geen enkele manier gestaafd.
resumerend
4.25.
De vordering onder 2 zal op grond van voorgaande overwegingen en uitgaande van de overigens niet weersproken berekening van [eiser sub 1] en [eiser sub 2] (prod. 31 bij dagvaarding) worden toegewezen aldus, dat voor recht zal worden verklaard dat de omvang van de nalatenschap van erflater € 1.208.798,- (afgerond in euro’s) bedroeg per datum overlijden van erflater. De rechtbank merkt daarbij op dat zij ambtshalve in die berekening een rekenfout heeft hersteld, door de passiva op de activa in mindering te brengen in plaats van deze daarbij op te tellen, zoals door [eiser sub 1] en [eiser sub 2] vermoedelijk abusievelijk is gedaan. Verder neemt zij de waarde van de inboedel voor € 250,00 in aanmerking in plaats van het door [eiser sub 1] en [eiser sub 2] gehanteerde bedrag van € 5.000,00.
de vordering onder 3
4.26.
[eiser sub 1] en [eiser sub 2] vorderen vaststelling van hun erfdeel op € 229.661,68 per persoon. Zij verwijzen naar hun als prod. 32 bijgevoegde berekening.
4.27.
De rechtbank verwijst met betrekking tot het algemeen door moeder, [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 2] gevoerde verweer dat een grondslag voor de ingestelde vorderingen ontbreekt, naar hetgeen zij hiervoor onder 4.17 heeft overwogen over dit verweer tegen de vordering onder 2. Voor zover de vordering onder 3 zou worden toegewezen, leidt de beslissing tot een vaststelling van wat tussen partijen rechtens is. Deze beslissing is declaratoir. [eiser sub 1] en [eiser sub 2] kunnen belang hebben bij vaststelling van hun erfdeel op een ander bedrag dan door moeder in haar hoedanigheid van afwikkelingsbewindvoerder is vastgesteld. De rechtbank merkt hierbij op dat vaststelling van de omvang van hun erfdeel tevens vaststelling van de omvang van het erfdeel van [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 2] inhoudt, aangezien zij vieren in de nalatenschap van erflater dezelfde positie innemen.
4.28.
Het is aan [eiser sub 1] en [eiser sub 2] een duidelijke berekening over te leggen. De berekening die zij als prod. 32 hebben overgelegd kan niet tot uitgangspunt dienen, alleen al niet omdat de rechtbank de omvang van de nalatenschap op een ander bedrag heeft vastgesteld dan zij hebben gedaan. Daarmee verandert ook de omvang van de legitieme. Het ligt voor de hand dat ook de omvang van het opvullegaat wijzigt. De rechtbank zal [eiser sub 1] en [eiser sub 2] in de gelegenheid stellen bij akte een duidelijke en navolgbare, stapsgewijze, berekening over te leggen van de omvang van de erfdelen van de kinderen. Moeder, [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 2] mogen reageren.
de vordering onder 4
4.29.
Deze vordering zal worden afgewezen. [eiser sub 1] en [eiser sub 2] gronden hun vordering op de stelling dat het rentebesluit is afgegeven voordat de akte van verdeling is gepasseerd, waarbij de erfdelen waarop het rentebesluit betrekking heeft, zijn vastgesteld. In chronologische zin klopt dat, maar door de keuze voor verdeling overeenkomstig de wettelijke verdeling werkt de verdeling, zoals hiervoor onder r.o. 4.18 is overwogen, terug tot het moment van overlijden. De erfdelen worden dus geacht te zijn vastgesteld per [overlijdensdatum] . Dit is ook in overeenstemming met hetgeen erflater heeft bepaald in hoofdstuk 3 onder 3.1 van zijn testament, waar staat:
Over de geldvorderingen van mijn overige erfgenamen op echtgenote bepaal ik het volgende:
(…) d. de geldvordering op mijn echtgenote draagt een samengestelde rente naar het percentage als bedoeld in artikel 21 lid 14 van de Successiewet 1956, tenzij mijn echtgenote een andere rente heeft vastgesteld of met mijn overige erfgenamen een andere rente is overeengekomen; deze rente is vanaf de dag van mijn overlijden door mijn echtgenote aan mijn overige erfgenamen verschuldigd; (…)
Het feit dat het rentebesluit op een eerder tijdstip is genomen dan het moment waarop de erfdelen feitelijk bij akte zijn vastgesteld, leidt er niet toe dat het rentebesluit niet rechtsgeldig is genomen.
de vordering onder 5
4.30.
Moeder, [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 2] hebben deze vordering niet betwist, terwijl [eiser sub 1] en [eiser sub 2] bij toewijzing daarvan wel een belang kunnen hebben. De rechtbank zal deze vordering toewijzen.
de vorderingen onder 6 en 7
4.31.
De rechtbank houdt de beoordeling van deze vorderingen aan tot het eindvonnis.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verklaart [eiser sub 1] en [eiser sub 2] niet-ontvankelijk in hun vorderingen geformuleerd in r.o. 3.1 onder 1, 2, 6 en 7 jegens moeder in persoon,
5.2.
verwijst de zaak naar de rol van woensdag 5 oktober 2022 voor akte uitlaten als bedoeld in r.o. 4.28 aan de zijde van [eiser sub 1] en [eiser sub 2] ,
5.3.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. Van der Lende-Mulder Smit en in het openbaar uitgesproken op 7 september 2022.