Op 10 januari 2022 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een verzetprocedure. De zaak betreft een belanghebbende die verzet heeft aangetekend tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin zijn beroep niet-ontvankelijk was verklaard wegens het niet betalen van het griffierecht van € 354. De belanghebbende heeft op 31 december 2020 verzet aangetekend en is in de gelegenheid gesteld om zijn standpunt mondeling toe te lichten tijdens een zitting op 29 november 2021, waar zijn gemachtigde, mr. D.A.N. Bartels, aanwezig was.
De rechtbank heeft in haar beoordeling vastgesteld dat het griffierecht niet tijdig was betaald en dat er geen omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat de belanghebbende niet in verzuim is geweest. De rechtbank heeft de argumenten van de gemachtigde verworpen, waaronder de stelling dat de griffierechtnota onduidelijk was. De rechtbank concludeert dat de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep terecht was en verklaart het verzet ongegrond.
Daarnaast heeft de rechtbank de Minister voor Rechtsbescherming veroordeeld tot het betalen van een immateriële schadevergoeding van € 545,45 wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank heeft ook de Minister veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de belanghebbende, vastgesteld op € 270,50. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken in cassatie te gaan tegen deze uitspraak.