ECLI:NL:RBZWB:2022:8622

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 juni 2022
Publicatiedatum
13 juli 2023
Zaaknummer
8830038 CV EXPL 22-219 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • K. Kool
  • [naam02]
  • [naam03]
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake ontruiming van gepacht perceel en bewijsvoering omtrent oppervlakte

In deze bodemzaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 juni 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen de pachter en de verpachter over de ontruiming van een perceel landbouwgrond. De pachter, vertegenwoordigd door mr. ir. J.L. Mieras, heeft niet kunnen bewijzen dat het gepachte perceel een grotere oppervlakte heeft dan één hectare, zoals vereist door de bepalingen in artikel 7:395 lid 1 BW. De verpachter, vertegenwoordigd door mr. J.M.M. Menu, heeft de pachtovereenkomst opgezegd en de pachter is veroordeeld tot ontruiming van het perceel per 16 juli 2022, op straffe van een dwangsom van € 2.500 per dag bij niet-naleving, met een maximum van € 100.000.

De procedure omvatte getuigenverhoren en de beoordeling van bewijsstukken, waaronder metingen van de oppervlakte van het perceel door een deskundige. De pachtkamer heeft geoordeeld dat de pachter niet is geslaagd in het bewijs dat het perceel groter is dan de kadastraal geregistreerde oppervlakte van 9.985 m². De pachtkamer heeft de vorderingen van de verpachter toegewezen, met uitzondering van de vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten, die niet toewijsbaar werd geacht. De proceskosten zijn voor rekening van de pachter, die als voornamelijk in het ongelijk gestelde partij werd aangemerkt.

De uitspraak benadrukt het belang van bewijsvoering in pachtzaken en de toepassing van relevante bepalingen uit het Burgerlijk Wetboek, met name met betrekking tot de oppervlakte van gepachte percelen en de gevolgen van onterecht gebruik.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Civiele kantonzaken
Zittingsplaats: Middelburg
zaak/rolnr.: 8830038 / 20-3432

vonnis van de pachtkamer d.d. 15 juni 2022

in de zaak van

[eiser01] ,

wonende te [woonplaats01] ,
eisende partij,
verder te noemen: [eiser01] ,
gemachtigde: mr. ir. J.L. Mieras,
t e g e n :

[gedaagde01] ,

wonende te [woonplaats01] ,
gedaagde partij,
verder te noemen: [gedaagde01] ,
gemachtigde: mr. J.M.M. Menu.

Het verdere verloop van de procedure

Na het tussenvonnis van 30 juli 2021 is de procedure als volgt verlopen:
- getuigenverhoor,
- conclusie na enquête van [gedaagde01] .

De verdere beoordeling

1.1.
De tussenvonnissen van 29 januari en 30 juli 2021 zijn mede gewezen door de heer [naam01] als deskundig lid van de pachtkamer. Hij maakte ook deel uit van de pachtkamer waarvoor de mondelinge behandeling van de zaak plaatshad op 24 juni 2021. De heer [naam01] is daarna gedefungeerd als deskundig lid en kan dus niet betrokken zijn bij de verdere behandeling van de zaak. Zijn plaats als deskundig lid wordt in deze zaak overgenomen door de heer [naam02] . Bij brief van 12 mei 2022 heeft de griffier hiervan mededeling gedaan aan de gemachtigden van partijen en geschreven dat 27 mei 2022 de beoogde datum was waarop het vonnis van vandaag wordt uitgesproken. Bij de brief was het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 24 juni 2021 gevoegd.
1.2.
De pachtkamer handhaaft wat is overwogen en beslist in het tussenvonnis van 30 juli 2021. In dat vonnis heeft de pachtkamer aan [gedaagde01] opgedragen te bewijzen dat het perceel kadastraal bekend gemeente [plaats01] , [sectie01] , [nummer01] (verder: het perceel) een grotere oppervlakte heeft dan één hectare.
1.3.
Voorafgaand aan het getuigenverhoor heeft de gemachtigde van [gedaagde01] bij brief van 19 januari 2022 productie 6 ingediend. Van deze productie maakt deel uit een e-mail van 18 januari 2022 van [bedrijf01] (verder: [bedrijf01] ). Deze e-mail met bijlage komt erop neer dat [bedrijf01] de oppervlakte van het perceel aan de [adres01] heeft berekend op 10.008 m².
1.4.
Op 3 februari 2022 is [gedaagde01] als getuige gehoord door de kantonrechter als voorzitter van de pachtkamer, daarvoor in het tussenvonnis van 30 juli 2021 aangewezen als rechter-commissaris. Na dit verhoor is het getuigenverhoor aan de zijde van [gedaagde01] gesloten en heeft [eiser01] afgezien van het horen van getuigen.
1.5.
De zaak is verwezen naar de rol voor conclusie na enquête van [gedaagde01] . Zoals besproken bij het getuigenverhoor heeft [gedaagde01] bij deze conclusie als productie 7 overgelegd de reactie van [eiser01] gemachtigde van 4 maart 2022 op de bij brief van 19 januari 2022 ingediende productie 6. Daarna is de zaak verwezen naar de rol voor antwoordconclusie na enquête van [eiser01] . Omdat op de rolzitting van 29 april 2022 niets namens [eiser01] is vernomen, wordt nu vonnis gewezen.
2.1.
[eiser01] betwist de uitkomst van de meting van [bedrijf01] . Naar zij stelt, is bij deze meting ten onrechte niet uitgegaan van het veldwerk om de exacte oppervlakte van een perceel te meten. Ook staat niet vast dat gebruik is gemaakt van nauwkeurige en geijkte meetapparatuur. Ook staat niet vast dat de oppervlakte van het perceel is gemeten.
2.2.
In zijn conclusie na enquête heeft [gedaagde01] de onder 2.1 weergegeven bezwaren tegen de uitkomst van de meting van [bedrijf01] bestreden, mede aan de hand van een e-mailbericht van [bedrijf01] van 23 maart 2022 met bijlagen. Doordat [eiser01] geen antwoordconclusie na enquête heeft genomen, zijn in zoverre de bezwaren van [eiser01] door [gedaagde01] weerlegd. De pachtkamer neemt hierbij nog het volgende in aanmerking. Namens [gedaagde01] is aan [bedrijf01] gevraagd om de oppervlakte op te meten van een perceel landbouwgrond aan de [adres01] te [plaats01] , kadastraal bekend gemeente [plaats01] , [sectie01] , [nummer01] . In de e-mail van 18 januari 2022 van [bedrijf01] wordt “het perceel aan de [adres01] ” genoemd. In de e-mail en de bijgevoegde schets is weliswaar niet het nummer van het perceel vermeld, maar gelet op de opdracht aan [bedrijf01] en de vorm van het op de schets weergegeven perceel, vergeleken met het kadastrale uittreksel (productie 5 bij conclusie van antwoord), bestaat onvoldoende reden om ervan uit te gaan dat [bedrijf01] niet uitsluitend het perceel heeft opgemeten. De pachtkamer volgt [eiser01] dan ook niet in haar onder 2.1 weergegeven bezwaren tegen de uitkomst van de meting van [bedrijf01] .
2.3.
Zoals blijkt uit de als productie 7 bij conclusie na enquête overgelegde e-mail van 4 maart 2022 van [eiser01] gemachtigde heeft [eiser01] bij het kadaster een grensreconstructie aangevraagd. Volgens het relaas van bevindingen van het kadaster van 25 februari 2022 is de oppervlakte van het perceel 9.985 m², zoals opgemeten op 24 februari 2022 door een landmeter van het kadaster. Deze oppervlakte komt overeen met die, vermeld in de kadastrale inschrijving van het perceel (productie 9 bij dagvaarding).
2.4.
[gedaagde01] stelt dat aan de kadastrale grensreconstructie niet meer bewijswaarde toekomt dan aan de bevindingen van [bedrijf01] . Ook als dat zo zou zijn, is naar het oordeel van de pachtkamer met de bevindingen van [bedrijf01] niet een redelijke mate van zekerheid verkregen dat het perceel een grotere oppervlakte beslaat dan 1.00.00 ha. [bedrijf01] gaat uit van een oppervlakte van 10.008 m², het kadaster van een oppervlakte van 9.985 m². Als productie 9 bij conclusie na enquête is overgelegd een e-mail van 23 maart 2022 van [bedrijf01] . Deze e-mail houdt in dat per gemeten punt een afwijking van hooguit 2 cm kan voorkomen. De grenzen van het perceel hebben, naar de pachtkamer afleidt uit de bijlage bij de e-mail van 18 januari 2022 van [bedrijf01] (productie 6 bij conclusie na enquête), een lengte van minimaal 540 m. Uitgaande van een mogelijke afwijking van 2 cm per gemeten punt, kan de oppervlakte van het perceel bij een correct uitgevoerde meting door [bedrijf01] maximaal 540 m x 0,02 m = 10,80 m² afwijken van de door [bedrijf01] gemeten oppervlakte van 10.008 m². Dit betekent dat, indien [bedrijf01] het perceel correct heeft opgemeten, het resultaat van de meting een onzekerheidsmarge heeft zodat de mogelijkheid bestaat dat het perceel geen grotere oppervlakte heeft dan 1.00.00 ha.
2.5.
Daarbij komt dat [gedaagde01] bij conclusie van antwoord heeft gesteld dat een kadastrale nameting zal uitwijzen dat het perceel in werkelijkheid groter is dan 1.00.00 ha. De opmeting van het perceel door [bedrijf01] toont de juistheid van deze stelling niet aan. Integendeel, het relaas van bevindingen van 25 februari 2022 (onderdeel van productie 7 bij conclusie na enquête) wijst uit dat bij opmeting van het perceel door een landmeter van het kadaster de oppervlakte daarvan is berekend op 9.985 m². Aan de suggestie van [gedaagde01] om een onafhankelijke en objectieve deskundige te benoemen die in aanwezigheid van partijen de oppervlakte van het perceel bindend zal vaststellen, geeft de pachtkamer dan ook geen gevolg.
2.6.
De getuigenverklaring van [gedaagde01] houdt in dat de heer [eiser01] hem het land heeft aangewezen dat hij ging pachten. De heer [eiser01] heeft [gedaagde01] toen gezegd dat het ging om een oppervlakte van 1 ha. Ook verklaart [gedaagde01] de gang van zaken bij de opmeting van het perceel door de medewerker van [bedrijf01] . De bewijskracht van de verklaring van [gedaagde01] als partijgetuige is beperkt. De verklaring kan geen bewijs in zijn voordeel opleveren nu hij de bewijslast draagt en uit het voorgaande volgt dat er geen aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zo sterk zijn en zo essentiële punten betreffen dat zij zijn verklaring voldoende geloofwaardig maken. Ook houdt de verklaring niet in dat het perceel een grotere oppervlakte heeft dan 1.00.00 ha.
2.7.
Omdat [gedaagde01] niet is geslaagd in het aan hem opgedragen bewijs, is niet komen vast te staan dat het perceel - in afwijking van de op 23 januari 2004 door de heer [eiser01] en [gedaagde01] ondertekende grondgebruikersverklaring en in afwijking van de kadastrale inschrijving - een grotere oppervlakte heeft dan 1.00.00 ha. Dit betekent dat op de pachtovereenkomst de in artikel 7:395 lid 1 BW genoemde bepalingen niet van toepassing zijn. Van overeenkomsten als bedoeld in lid 4 van dit artikel is niet gebleken.
2.8.
De pachtovereenkomst is namens [eiser01] aan [gedaagde01] opgezegd, in ieder geval bij brief van 23 december 2019. Het voortgezet gebruik van het perceel is hem door [eiser01] toegestaan tot 1 februari 2020. Bij conclusie van antwoord van 29 januari 2021 stelde [gedaagde01] dat de pacht naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid op zijn vroegst pas mag eindigen na afloop van het teeltseizoen, gelet op de wettelijke verplichting tot het telen van een nagewas te stellen op 15 februari 2022. Omdat deze datum is verstreken, zal [gedaagde01] worden veroordeeld om het perceel te ontruimen per 16 juli 2022 en om dit perceel schoon en ontruimd te laten, op straffe van een dwangsom van € 2.500 per dag dat hij aan deze veroordeling niet voldoet nadat 14 dagen zijn verstreken na betekening van dit vonnis. De dwangsom wordt gemaximaliseerd op € 100.000.
2.9.
De vordering van [eiser01] dat de pachtkamer de datum vaststelt waarop de pachtovereenkomst eindigt is niet toewijsbaar. Deze vordering is kennelijk gebaseerd op artikel 7:369 lid 2 BW. Deze bepaling is niet toepasselijk op grond van artikel 7:395 lid 1 BW.
2.10.
Ook de vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten is niet toewijsbaar. [eiser01] motiveert deze vordering met de stelling dat zij als gevolg van het halsstarrige gedrag van [gedaagde01] extra buitengerechtelijke kosten heeft moeten maken. Deze motivering kan in dit geval de vordering niet dragen omdat [eiser01] niet stelt dat de kosten betrekking hebben op verrichtingen:
- die meer omvatten dan die waarvoor de vergoeding van proceskosten een vergoeding pleegt in te houden, of
- anders dan ter instructie van de zaak of ter voorbereiding van de procedure, of
- die meer omvatten dan een enkele (eventueel herhaalde) aanmaning, het enkel doen van een schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier.
Ook uit de als productie 11 bij dagvaarding overgelegde factuur van 1 oktober 2020 blijkt niet van een grondslag voor een vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten.
2.11.
[gedaagde01] zal als voornamelijk in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten met rente.

De beslissing

De pachtkamer:
veroordeelt [gedaagde01] om het perceel kadastraal bekend gemeente [plaats01] , [sectie01] , [nummer01] , op 16 juli 2022 te ontruimen en schoon en ontruimd te laten, op straffe van een dwangsom van € 2.500 per dag dat [gedaagde01] aan deze veroordeling niet voldoet nadat 14 dagen zijn verstreken na betekening van dit vonnis,
bepaalt dat [gedaagde01] geen dwangsom verbeurt boven het bedrag van € 100.000,
veroordeelt [gedaagde01] in de kosten van deze procedure, aan de zijde van [eiser01] tot op heden begroot op € 777,50 (2,5 punten à € 311) wegens salaris van de gemachtigde van [eiser01] te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 30 juni 2022 tot de dag van voldoening,
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
wijst af wat meer of anders is gevorderd.
Dit vonnis is gewezen door de pachtkamer, bestaande uit mr. Kool, kantonrechter, als voorzitter en uit de deskundige leden [naam03] en [naam02] , en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 juni 2022 in tegenwoordigheid van de griffier.