Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.De procedure
- de akte van depot van 29 juni 2022
- de dagvaarding van 28 juli 2022
- de conclusie van antwoord
- de producties 2 tot en met 4 van de Staat
- de producties 9 en 10 van [gedaagde]
- de pleitnota van de Staat
- de spreekaantekeningen van [gedaagde]
- het pleidooi.
2.De feiten
3.Het geschil
4.De beoordeling
Wij kunnen reclamant niet volgen in zijn betoog dat verzoeker zich na het intrekken van het verzoek ten aanzien van de onroerende zaak in de eerdere procedure niet heeft ingespannen om de grond minnelijk te verkrijgen. Uit de Ons overgelegde stukken blijkt dat verzoeker vanaf maart 2016 in contact is en overleg voert met reclamant. (…) Na diverse contacten en overleggen, waarbij ook de aanpassing van het plan ter plaatse van de eigendom van reclamant aan de orde komt, doet verzoeker reclamant bij brief van 23 december 2019 een eerste aanbod gericht op de aankoop van het benodigde gedeelte van de onroerende zaak. Verzoeker herhaalt deze bieding bij brieven van 16 juni 2020 en 17 februari 2021. De verwerver vraagt de adviseur naar aanleiding van deze biedingen op een aantal momenten om een inhoudelijke reactie. Na de brief van 17 februari 2021 heeft de verwerver op 8 maart 2021 opnieuw contact met de adviseur. Deze zegt dan toe op korte termijn met een inhoudelijke reactie te komen. Hierop dient verzoeker bij de Kroon een verzoek in tot het ter onteigening aanwijzen van de onroerende zaken die nodig zijn voor de reconstructie van deeltraject 1. Ook het van reclamant benodigde gedeelte van zijn onroerende zaak is daarin betrokken. Uit de door reclamant ingediende zienswijze tegen dit besluit blijkt verzoeker, dat de bij de betreffende (minnelijke) verwerving toegepaste oppervlakte van 00.21.66 ha. niet in overeenstemming is met de bij dit verzoek ingediende situatie- en grondtekening met een oppervlakte van 00.20.30 ha. In verband met deze fout trekt verzoeker het verzoek met betrekking tot het bedoelde gedeelte van reclamant in. Bij brief van 17 juni 2021 doet verzoeker reclamant opnieuw een aanbod voor de iets kleinere oppervlakte van 00.20.30 ha. Verzoeker maakt in deze brief tevens kenbaar dat als over dit aanbod geen overeenstemming kan worden bereikt, deze zich genoodzaakt om dit (kleinere) gedeelte te betrekken in een nieuw te starten onteigeningsprocedure. Op 6 juli 2021 heeft de verwerver hierover contact met de adviseur van reclamant maar ook dan wordt geen overeenstemming bereikt. (…) Op 16 juli 2021 stuurt de adviseur de verwerver per e-mail een aantal offertes, en merkt op dat de aangepaste bieding weliswaar 136 m² minder is dan de eerdere aanbieding, er nog steeds sprake is van een aantasting van het bedrijfserf wat volgens reclamant niet noodzakelijk is. De adviseur stelt de vraag of de geplande weg een stukje kan opschuiven ter voorkoming van schade. De verwerver laat de adviseur per e-mail van 19 juli 2021 weten dat de vraag, intern zal worden besproken maar dat het in verband met de vakantieperiode niet zal lukken om binnen vier weken te reageren. Op 6 oktober 2021 laat de verwerver per e-mail gemotiveerd aan de adviseur weten dat dat het verschuiven van de aankoopgrens, zoals voorgesteld niet mogelijk is.”
Het minnelijk overleg is een item in dit dossier, zoals de heer mr. Crooijmans aangeeft. Hij relateert dit aan het feit dat er één bieding is gedaan waarna de onteigeningsprocedure is gestart. Die ene bieding is gedaan om te zorgen dat het geheel kloppend was nadat de eerste procedure was gestart. Daarmee kan niet worden weggepoetst wat eraan vooraf is gegaan.”. Hiermee geeft de heer [naam ] het standpunt van mr. Crooijmans weer en niet dat van de Staat. De adviseur van [gedaagde] reageert bij brief van 16 juli 2021 op het aanbod van de Staat van 17 juni 2021. Deze brief kan, anders dan [gedaagde] stelt, naar het oordeel van de rechtbank niet aangemerkt worden als een inhoudelijke reactie op het in de brief van 17 juni 2021 gedane aanbod. [gedaagde] verzoekt in deze brief, andermaal, te reageren op zijn verzoek het tracé op te schuiven. De twee offertes voegt [gedaagde] slechts bij als een, overigens onvolledige, indicatie van de eventueel benodigde aanpassingen van het bedrijfserf. Daarin kan redelijkerwijs geen (tegen)voorstel in het kader van de schadeloosstelling worden gelezen. Dat de Staat bij brief van 6 oktober 2021 het verzoek afwijst en niet op de offertes ingaat rechtvaardigt dan ook niet de conclusie dat de Staat het overleg als een formaliteit beschouwt en geen enkele moeite heeft genomen om inhoudelijk te reageren.