ECLI:NL:RBZWB:2023:1079

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 februari 2023
Publicatiedatum
16 februari 2023
Zaaknummer
400279_T15022023
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • M. van der Lende-Mulder Smit
  • K. Kool
  • A. van den Boom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervroegde onteigening ten behoeve van reconstructie Rijksweg A27; beoordeling van minnelijk overleg en noodzaak tot onteigening

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 februari 2023 uitspraak gedaan in een bodemprocedure over de vervroegde onteigening van een perceel grond ten behoeve van de reconstructie van de Rijksweg A27. De Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, heeft de Kroon verzocht om het perceel van de gedaagde, dat in eigendom is, ter onteigening aan te wijzen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Staat voldoende heeft geprobeerd om minnelijk tot overeenstemming te komen met de gedaagde, maar dat dit niet is gelukt. De gedaagde heeft verweer gevoerd en gesteld dat de Kroon ten onrechte heeft geoordeeld dat de noodzaak tot onteigening bestaat, omdat er onvoldoende serieus minnelijk overleg heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de Kroon in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat de Staat voldoende en serieuze pogingen heeft ondernomen om met de gedaagde tot een minnelijke overeenkomst te komen. De rechtbank heeft de onteigening vervroegd uitgesproken en het voorschot op de schadeloosstelling vastgesteld op 100% van het aangeboden bedrag van € 23.256,00. De rechtbank heeft ook bepaald dat er geen zekerheid voor de voldoening van de schadeloosstelling nodig is en heeft de zaak verwezen naar de rolzitting voor dagbepaling pleidooi.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Cluster II Handelszaken
Middelburg
zaaknummer / rolnummer: C/02/400279 / HA ZA 22-392
Vonnis van 15 februari 2023
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
(Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat)
zetelend te 's-Gravenhage,
eiser,
advocaten mr. B.S. ten Kate en mr. S.M.L. Aaldering te Arnhem,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. G.R.A.G. Goorts te Deurne.
Partijen zullen hierna de Staat en [gedaagde] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de akte van depot van 29 juni 2022
  • de dagvaarding van 28 juli 2022
  • de conclusie van antwoord
  • de producties 2 tot en met 4 van de Staat
  • de producties 9 en 10 van [gedaagde]
  • de pleitnota van de Staat
  • de spreekaantekeningen van [gedaagde]
  • het pleidooi.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
De Staat heeft de Kroon bij brief van 24 maart 2021 verzocht om ten name van de Staat over te gaan tot het ter onteigening aanwijzen van onder andere het aan [gedaagde] in eigendom toebehorende perceelsgedeelte met [grondplannummer] , een deel van 2.166 m² kadastraal bekend [kadastrale gegevens] , totaal groot 90.560 m², kadastraal omschreven als “Wonen (agrarisch) / Terrein (akkerbouw)”.
2.2.
De Staat heeft de Kroon bij brief van 16 juni 2021 verzocht om de lopende onteigeningsprocedure ten aanzien van de onroerende zaak met [grondplannummer] stop te zetten omdat [gedaagde] bij zijn zienswijze terecht heeft gesteld dat de bij de betreffende verwerving toegepaste oppervlakte niet in overeenstemming was met de ingediende situatie- en grondplantekening. Omdat daarmee de noodzaak van onteigening voor deze onroerende zaak was komen te vervallen heeft de Kroon deze bij het Koninklijk Besluit van 30 november 2021 niet ter onteigening aangewezen.
2.3.
De Staat heeft de Kroon bij brief van 26 juli 2021 verzocht om ten name van de Staat over te gaan tot het ter onteigening aanwijzen van onder andere het aan [gedaagde] in eigendom toebehorende perceelsgedeelte met [grondplannummer] , een deel van 2.030 m² van het perceel kadastraal bekend [kadastrale gegevens] , totaal groot 90.560 m², kadastraal omschreven als “Wonen (agrarisch) / Terrein (akkerbouw)”.
2.4.
Bij Koninklijk Besluit van 8 maart 2022, nummer 2022000491, gepubliceerd in de Staatscourant van 12 april 2022 nummer 8663 (hierna: het KB), is goedgevonden en verstaan dat om de reconstructie mogelijk te maken van de Rijksweg A27 Houten – knooppunt Hooipolder (deeltraject 2), vanaf de kruising van de A27 met de Groeneweg tot en met de aansluiting Geertruidenberg, ongeveer 900 meter ten zuiden van de kruising van de A27 met de Bergsche Maas bij de Keizersveerbrug, met bijkomende werken, in de gemeenten Gorinchem, Altena en Geertruidenberg, ten algemene nutte en ten name van de Staat worden onteigend de in het KB ter onteigening aangewezen onroerende zaken, aangeduid op de grondplantekeningen zoals die ter inzage hebben gelegen. In dit KB is ook het gedeelte van de in rechtsoverweging 2.3. aan [gedaagde] in eigendom toebehorende onroerende zaak ter onteigening aangewezen (hierna: het perceelsgedeelte).
2.5.
Het perceel is belast met een recht van hypotheek ten gunste van de Coöperatieve Rabobank U.A. kantoorhoudende aan de Croeselaan 18 te 3521 CB Utrecht.
2.6.
Op 16 september 2022 en 7 november 2022 heeft de vervroegde plaatsopneming van het perceelsgedeelte plaatsgevonden in de procedure met rekestnummer: C/02/397593 / HA RK 22-109.

3.Het geschil

3.1.
De Staat vordert, enigszins samengevat, bij vervroeging de onteigening uit te spreken van het perceel, het bedrag van (het voorschot op) de schadeloosstelling te bepalen en de bij beschikking in de zaak met zaak/rekestnummer: C/02/397593 / HA RK 22-109 benoemde deskundigen op te dragen de schadeloosstelling te begroten.
3.2.
De Staat stelt dat hij heeft getracht om met [gedaagde] in der minne tot overeenstemming te komen over de overdracht van de te onteigenen onroerende zaak, maar dat hij er nog niet in is geslaagd om minnelijke overeenstemming te bereiken die heeft geresulteerd in overdracht van de juridische eigendom. De Staat heeft bij dagvaarding aan [gedaagde] een bedrag aangeboden van € 23.256,00 voor de overdracht van het perceel in eigendom, vrij van lasten en rechten.
3.3.
[gedaagde] voert verweer tegen de onteigening. Volgens [gedaagde] heeft de Kroon ten onrechte geoordeeld dat de Staat zich voorafgaand aan de administratieve procedure voldoende heeft ingespannen om door middel van serieus minnelijk overleg met [gedaagde] tot overeenstemming te komen over de overdracht van de te onteigenen gronden. De Kroon had volgens [gedaagde] tot het oordeel moeten komen dat de noodzaak tot onteigening ontbrak. [gedaagde] stelt voorts dat de noodzaak tot onteigening ontbreekt omdat de Staat, ook na het definitief worden van het KB, onvoldoende heeft ondernomen om de te onteigenen gronden in der minne te verwerven. De Staat heeft niet voldaan aan artikel 17 Onteigeningswet (hierna: Ow). Er is geen sprake geweest van serieus minnelijk overleg.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De rechtbank gaat voorbij aan het beroep van [gedaagde] op de nietigheid van de dagvaarding. [gedaagde] heeft geen feiten en/of omstandigheden gesteld op grond waarvan moet worden aangenomen dat de dagvaarding aan een gebrek lijdt dat nietigheid met zich brengt en daarvan is de rechtbank ook niet gebleken.
4.2.
De rechtbank stelt voorop dat de onteigeningsrechter bevoegd is de rechtmatigheid van het onteigeningsbesluit te toetsen als de stellingen van de te onteigenen partij daartoe aanleiding geven. Ten aanzien van de noodzaak tot onteigening en de afweging van de betrokken belangen, dient de onteigeningsrechter te beoordelen of de Kroon in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen. Daarbij dient de rechter in beginsel alleen acht te slaan op feiten die in de bestuurlijke procedure tijdig naar voren zijn gebracht. Een uitzondering hierop is aan de orde wanneer hetgeen de te onteigenen partij aanvoert, zo dat juist wordt bevonden, meebrengt dat de onteigening in het licht van na (de goedkeuring van) het onteigeningsbesluit gewijzigde of aan het licht gekomen omstandigheden aan de zijde van de onteigenende partij in strijd is met het recht, omdat de onteigening niet (meer) geschiedt ten behoeve van het doel waarvoor volgens het onteigeningsbesluit onteigend wordt, of omdat ten gevolge van gewijzigde inzichten met betrekking tot de uitvoering van een aan de onteigening ten grondslag liggend besluit of plan niet (meer) kan worden gezegd dat de onteigening geschiedt ter uitvoering daarvan. In het geval die uitzondering zich voordoet is wel plaats voor een zelfstandige beoordeling door de onteigeningsrechter van de noodzaak tot onteigening, en wel naar het tijdstip van zijn uitspraak.
4.3.
Naar aanleiding van de door [gedaagde] ingediende zienswijze die er, samengevat, op neerkomt dat de noodzaak tot onteigening ontbreekt omdat er door de Staat geen serieus minnelijk overleg is gevoerd, overweegt de Kroon , voor zover van belang, als volgt:

Wij kunnen reclamant niet volgen in zijn betoog dat verzoeker zich na het intrekken van het verzoek ten aanzien van de onroerende zaak in de eerdere procedure niet heeft ingespannen om de grond minnelijk te verkrijgen. Uit de Ons overgelegde stukken blijkt dat verzoeker vanaf maart 2016 in contact is en overleg voert met reclamant. (…) Na diverse contacten en overleggen, waarbij ook de aanpassing van het plan ter plaatse van de eigendom van reclamant aan de orde komt, doet verzoeker reclamant bij brief van 23 december 2019 een eerste aanbod gericht op de aankoop van het benodigde gedeelte van de onroerende zaak. Verzoeker herhaalt deze bieding bij brieven van 16 juni 2020 en 17 februari 2021. De verwerver vraagt de adviseur naar aanleiding van deze biedingen op een aantal momenten om een inhoudelijke reactie. Na de brief van 17 februari 2021 heeft de verwerver op 8 maart 2021 opnieuw contact met de adviseur. Deze zegt dan toe op korte termijn met een inhoudelijke reactie te komen. Hierop dient verzoeker bij de Kroon een verzoek in tot het ter onteigening aanwijzen van de onroerende zaken die nodig zijn voor de reconstructie van deeltraject 1. Ook het van reclamant benodigde gedeelte van zijn onroerende zaak is daarin betrokken. Uit de door reclamant ingediende zienswijze tegen dit besluit blijkt verzoeker, dat de bij de betreffende (minnelijke) verwerving toegepaste oppervlakte van 00.21.66 ha. niet in overeenstemming is met de bij dit verzoek ingediende situatie- en grondtekening met een oppervlakte van 00.20.30 ha. In verband met deze fout trekt verzoeker het verzoek met betrekking tot het bedoelde gedeelte van reclamant in. Bij brief van 17 juni 2021 doet verzoeker reclamant opnieuw een aanbod voor de iets kleinere oppervlakte van 00.20.30 ha. Verzoeker maakt in deze brief tevens kenbaar dat als over dit aanbod geen overeenstemming kan worden bereikt, deze zich genoodzaakt om dit (kleinere) gedeelte te betrekken in een nieuw te starten onteigeningsprocedure. Op 6 juli 2021 heeft de verwerver hierover contact met de adviseur van reclamant maar ook dan wordt geen overeenstemming bereikt. (…) Op 16 juli 2021 stuurt de adviseur de verwerver per e-mail een aantal offertes, en merkt op dat de aangepaste bieding weliswaar 136 m² minder is dan de eerdere aanbieding, er nog steeds sprake is van een aantasting van het bedrijfserf wat volgens reclamant niet noodzakelijk is. De adviseur stelt de vraag of de geplande weg een stukje kan opschuiven ter voorkoming van schade. De verwerver laat de adviseur per e-mail van 19 juli 2021 weten dat de vraag, intern zal worden besproken maar dat het in verband met de vakantieperiode niet zal lukken om binnen vier weken te reageren. Op 6 oktober 2021 laat de verwerver per e-mail gemotiveerd aan de adviseur weten dat dat het verschuiven van de aankoopgrens, zoals voorgesteld niet mogelijk is.
4.4.
De rechtbank passeert, gelet op hetgeen de Kroon heeft overwogen, het verweer van [gedaagde] dat de Kroon niet tot het oordeel heeft kunnen komen dat de Staat voldoende heeft gedaan om tot minnelijke verkrijging van het te onteigenen perceel te kunnen komen. De Staat heeft weliswaar voorafgaand aan het indienen van het tweede verzoek aan de Kroon tot het ter onteigening aanwijzen van het perceel slechts één keer een schriftelijk aanbod gedaan, maar onweersproken is dat de Staat voorafgaand aan het eerste verzoek aan de Kroon een drietal schriftelijke aanbiedingen heeft gedaan. Ter terechtzitting heeft [gedaagde] desgevraagd erkend dat het laatste aanbod van 17 juni 2021 van de eerdere aanbiedingen slechts afweek voor wat betreft de oppervlakte van de te onteigenen gronden, te weten 136 m² minder keer de eerder ook gehanteerde grondprijs. De rechtbank is gelet daarop van oordeel dat bij de vraag of de Staat voldoende minnelijk heeft onderhandeld de drie eerdere schriftelijke aanbiedingen in aanmerking moeten worden genomen. De rechtbank passeert de stelling van [gedaagde] dat de Staat het schriftelijke aanbod van 17 juni 2021 slechts heeft gedaan om het dossier kloppend te maken nadat de eerste procedure was gestart. De Staat heeft dat ter gelegenheid van de behandeling van de zienswijzen bij monde van de heer [naam ] , adviseur van de Staat, anders dan [gedaagde] stelt, ook niet erkend. Op pagina 23 van het verslag van de hoorzitting gehouden op donderdag 28 oktober 2021, 4e alinea, valt te lezen dat de heer [naam ] het volgende heeft aangevoerd: “
Het minnelijk overleg is een item in dit dossier, zoals de heer mr. Crooijmans aangeeft. Hij relateert dit aan het feit dat er één bieding is gedaan waarna de onteigeningsprocedure is gestart. Die ene bieding is gedaan om te zorgen dat het geheel kloppend was nadat de eerste procedure was gestart. Daarmee kan niet worden weggepoetst wat eraan vooraf is gegaan.”. Hiermee geeft de heer [naam ] het standpunt van mr. Crooijmans weer en niet dat van de Staat. De adviseur van [gedaagde] reageert bij brief van 16 juli 2021 op het aanbod van de Staat van 17 juni 2021. Deze brief kan, anders dan [gedaagde] stelt, naar het oordeel van de rechtbank niet aangemerkt worden als een inhoudelijke reactie op het in de brief van 17 juni 2021 gedane aanbod. [gedaagde] verzoekt in deze brief, andermaal, te reageren op zijn verzoek het tracé op te schuiven. De twee offertes voegt [gedaagde] slechts bij als een, overigens onvolledige, indicatie van de eventueel benodigde aanpassingen van het bedrijfserf. Daarin kan redelijkerwijs geen (tegen)voorstel in het kader van de schadeloosstelling worden gelezen. Dat de Staat bij brief van 6 oktober 2021 het verzoek afwijst en niet op de offertes ingaat rechtvaardigt dan ook niet de conclusie dat de Staat het overleg als een formaliteit beschouwt en geen enkele moeite heeft genomen om inhoudelijk te reageren.
4.5.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de Kroon , bij afweging van de wederzijdse belangen, in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat de Staat voldoende en serieuze pogingen heeft ondernomen om met [gedaagde] tot minnelijke overeenstemming te komen en dat dus de noodzaak tot onteigening bestaat. Wat [gedaagde] verder aanvoert, leidt niet tot een ander oordeel.
4.6.
Met betrekking tot het verweer dat de Staat niet aan artikel 17 Ow heeft voldaan overweegt de rechtbank als volgt. Artikel 17 Ow schrijft de onteigenende partij gebiedend voor te trachten hetgeen onteigend moet worden bij minnelijke overeenkomst te verkrijgen. Daarbij dient die partij niet te werk te gaan alsof dit voorschrift een te verwaarlozen formaliteit is. In dat geval wordt te kort gedaan aan de strekking van dit artikel dat gericht is op het zo mogelijk vermijden van een rechtsgeding. Bij de vraag of aan de eis van art. 17 Ow is voldaan moet ook worden gelet op de omstandigheid dat het algemeen belang verlangt dat het onteigende spoedig door de onteigenaar wordt verkregen. De pogingen om hetgeen moet worden onteigend bij minnelijke overeenkomst te verkrijgen moeten worden ondernomen in de periode tussen het definitief worden van het KB, in deze zaak 8 maart 2022, en het uitbrengen van de dagvaarding, 28 juli 2022. Bij de vraag of aan de eis van art. 17 Ow is voldaan, mag acht worden geslagen op hetgeen zich met betrekking tot de verkrijging in der minne heeft afgespeeld voorafgaand aan het definitief worden van het onteigeningsbesluit, en op het standpunt van de eigenaar dat daaruit blijkt. Immers daaruit kan blijken dat hetgeen na het definitief worden van het besluit tot onteigening door de onteigenende partij is ondernomen heeft te gelden als een poging die beantwoordt aan de strekking van artikel 17 Ow en niet slechts als een ingevolge de wet te vervullen formaliteit.
4.7.
Als onbestreden staat vast dat de Staat [gedaagde] , na het definitief worden van het KB, bij brief van 13 mei 2022 opnieuw een schriftelijk aanbod heeft gedaan. [gedaagde] reageert daarop bij brief van 14 juni 2022 voor het eerst inhoudelijk op de aanbiedingen die de Staat heeft gedaan. Uit de bij de brief als bijlage gevoegde schadebegroting blijkt dat [gedaagde] zijn schade in totaal begroot op € 103.000,00. Naar aanleiding van de brief van 14 juni 2022 deelt de advocaat van de Staat, bij e-mailbericht van 22 juli 2022, de adviseur van [gedaagde] mee dat nu de standpunten van de Staat en [gedaagde] ver uit elkaar liggen het niet voor de hand ligt dat er binnen afzienbare tijd alsnog minnelijk overeenstemming wordt bereikt. Verder deelt de advocaat mee dat, omdat de Staat op korte termijn zekerheid moet hebben over de beschikbaarheid van de grond, op verzoek van de Staat de dagvaarding zal worden uitgebracht maar dat ook nadien de Staat bereid blijft om naar een oplossing te zoeken. De adviseur van [gedaagde] reageert daarop bij e-mail van 22 juli 2022 waarbij hij, voor zover van belang, de advocaat van de Staat een drietal vragen voorlegt. Bij e-mailbericht van 26 juli 2022 antwoordt de advocaat van de Staat daarop. De Staat concludeert, gelet op de wederzijdse standpunten, weinig aanknopingspunten voor een gesprek te zien en herhaalt na het uitbrengen van de dagvaarding bereid te blijven om naar een oplossing te zoeken.
4.8.
Aan zijn beroep op schending door de Staat van artikel 17 Ow legt [gedaagde] ten grondslag dat de Staat niet bereid is gebleken om inhoudelijk te reageren op de brief van de adviseur van [gedaagde] van 14 juni 2022. De rechtbank is van oordeel dat het standpunt van de Staat zoals dat blijkt uit de e-mail van 22 juli 2022, gelet op de daaraan voorafgaande pogingen van de Staat de gronden minnelijk te verwerven en de houding van [gedaagde] , verdedigbaar is. Immers [gedaagde] heeft vanaf het eerste schriftelijke aanbod van de Staat op 23 december 2019 tot 14 juni 2022 niet inhoudelijk gereageerd. De houding van [gedaagde] werd, zo blijkt uit de stellingen van partijen over en weer, kennelijk ingegeven door de omstandigheid dat hij slechts aanpassing van het traject wilde. Gelet op het vorenstaande en op het feit dat de standpunten van de Staat en [gedaagde] met betrekking tot de omvang van de schadeloosstelling ver uit elkaar lagen mocht de Staat ervan uitgaan dat niet te verwachten viel dat er (op redelijke termijn) tot overeenstemming zou worden gekomen. Aangezien de strekking van artikel 17 Ow niet alleen is gericht op het zo mogelijk vermijden van een rechtsgeding, maar ook op de omstandigheid dat het algemeen belang verlangt dat het onteigende spoedig wordt verkregen door de onteigenaar, kon de Staat zonder nog verder te onderhandelen tot dagvaarding overgaan. Aangezien de rechtbank het verweer van [gedaagde] dat de Staat niet aan artikel 17 Ow heeft voldaan passeert en de bij de wet voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, zal de rechtbank de onteigening vervroegd uitspreken.
4.9.
De Staat zal worden veroordeeld tot betaling van een voorschot op de schadeloosstelling aan [gedaagde] . De Staat heeft voorgesteld het voorschot vast te stellen op 100% van het aangeboden bedrag, zodat het stellen van zekerheid achterwege kan blijven. [gedaagde] heeft de rechtbank verzocht het voorschot op de schadeloosstelling te bepalen. De rechtbank zal het voorschot op de schadeloosstelling dan ook bepalen op 100% van het aangeboden bedrag.
4.10.
De rechtbank zal in dit vonnis geen datum vaststellen waarop de nederlegging van het deskundigenrapport moet plaatsvinden. Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat die datum in de procedure met zaaknummer C/02/ 397593 / HA RK 22-109 is bepaald op 4 maart 2023.
4.11.
De vordering de bij beschikking benoemde deskundigen op te dragen de schadeloosstelling te begroten zal worden afgewezen omdat de rechtbank dat in de procedure met zaaknummer: C/02/397593 / HA RK 22-109 bij de beschikking van 15 juni 2022 al heeft gedaan.
4.12.
De rechtbank zal de zaak verwijzen naar de rolzitting van 15 maart 2023 voor dagbepaling pleidooi.
4.13.
De rechtbank zal iedere verdere beslissing aanhouden.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
spreekt vervroegd uit ten name van de Staat en ten algemenen nutte de onteigening, vrij van alle lasten en rechten, van de onroerende zaak die is aangeduid op de grondplantekening met [grondplannummer] , welke grondplantekening ingevolge de wet ter inzage heeft gelegen en in het Koninklijk besluit van 8 maart 2022, nummer 2022000491, gepubliceerd in de Staatscourant van 12 april 2022 nummer 8663, nader aangeduid als:
- [grondplannummer] : een deel van 2.030 m² van het perceel kadastraal bekend [kadastrale gegevens] , totaal groot 90.560 m², kadastraal omschreven als “Wonen (agrarisch) / Terrein (akkerbouw)”;
5.2.
bepaalt het bedrag van het voorschot op de schadeloosstelling te betalen aan [gedaagde] op 100% van het in de dagvaarding aangeboden bedrag van € 23.256,00 (drieëntwintigduizendtweehonderdzesenvijftig euro) voor de overdracht in eigendom, vrij van lasten en rechten van de te onteigenen gronden met de [grondplannummer] ,
5.3.
bepaalt dat geen zekerheid voor de voldoening van de schadeloosstelling aan [gedaagde] nodig is,
5.4.
wijst BN De Stem aan als het nieuwsblad waarin een uittreksel van dit vonnis dient te worden geplaatst,
5.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst de vordering de bij de beschikking van 15 juni 2022 benoemde deskundigen op te dragen de schadeloosstelling te begroten af,
5.7.
verwijst de zaak naar de rolzitting van 15 maart 2023 voor dagbepaling pleidooi,
5.8.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. Van der Lende-Mulder Smit, mr. Kool en mr. Van den Boom en in het openbaar uitgesproken op 15 februari 2023.