ECLI:NL:RBZWB:2023:1081

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 februari 2023
Publicatiedatum
16 februari 2023
Zaaknummer
400278_T15022023
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • M. van der Lende-Mulder Smit
  • K. Kool
  • A. van den Boom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervroegde onteigening ten behoeve van reconstructie A27 en beoordeling van onderhandelingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 februari 2023 uitspraak gedaan in een onteigeningsprocedure tussen de Staat der Nederlanden en B.V. [gedaagde]. De Staat vorderde vervroegde onteigening van percelen die in verband staan met de reconstructie van de A27. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Staat voldoende heeft geprobeerd om de percelen minnelijk te verwerven, maar dat de gedaagde partij, B.V. [gedaagde], onvoldoende heeft gereageerd op de biedingen van de Staat. De rechtbank oordeelde dat de Kroon in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen om de percelen ter onteigening aan te wijzen. De rechtbank heeft de vordering van de Staat tot vervroegde onteigening toegewezen en het voorschot op de schadeloosstelling vastgesteld op € 346.020,00. De rechtbank heeft ook een datum vastgesteld voor de nederlegging van het deskundigenrapport, dat uiterlijk op 21 februari 2023 moet worden ingediend. De zaak zal verder worden behandeld op 1 maart 2023 voor dagbepaling pleidooi na deskundigenrapport.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Cluster II Handelszaken
Middelburg
zaaknummer / rolnummer: C/02/400869 / HA ZA 22-439
Vonnis van 15 februari 2023
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN(Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat),
gevestigd te 's-Gravenhage,
eiser,
advocaten mr. B.S. ten Kate en mr. S.M.L. Aaldering te Arnhem,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
B.V. [gedaagde] ,gevestigd en kantoorhoudende te [plaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. G.R.A.G. Goorts te Deurne.
Partijen zullen hierna de Staat en [gedaagde] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 18 augustus 2022 met productie 1
- de conclusie van antwoord van [gedaagde] met producties 1 tot en met 8
- de brief van mr. Goorts van 6 januari 2023 met producties 9 en 10
- de brief van mr. Ten Kate van 6 januari 2023 met producties 2, 5 en 6
- de brief van mr. Ten Kate van 9 januari 2023 met producties 3 en 4
- de aantekeningen van de griffier van de mondelinge behandeling van 17 januari 2023
- de pleitnota van mr. Ten Kate
- de pleitnota van mr. Goorts.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] is eigenaar van de percelen, kadastraal bekend gemeente Dussen, [sectie] , nummers [kadastraal nr. 1] en [kadastraal nr. 2] , groot respectievelijk 10.000 m² en 6.885 m² (hierna: de percelen).
2.2. [gedaagde] exploiteert een wegrestaurant aan de [adres] te [plaats] . Het restaurant is aan de zuid- en westzijde omsloten door een parkeerterrein. Het meest westelijke deel van het parkeerterrein grenst aan het huidige tracé van de A27 in noordelijke richting. Het parkeerterrein ligt op de percelen en wordt door [gedaagde] gebruikt ten behoeve van haar onderneming. De heer [naam 1] is bestuurder van [gedaagde] .
2.3.
Ten zuidwesten van de percelen van [gedaagde] ligt een perceel dat eigendom is van de heer [naam 2] . Het perceel van [naam 2] is eveneens in een onteigeningsprocedure in verband met de reconstructie van de A27 betrokken.
2.4.
Bij besluit van 20 december 2018 heeft de minister van Infrastructuur en Waterstaat het Tracébesluit en het saneringsplan "A27 Houten-Hooipolder" vastgesteld. Het Tracébesluit voorziet in een wijziging van de A27 tussen Houten en het knooppunt Hooipolder inclusief een gedeeltelijke reconstructie van het knooppunt Hooipolder. De wijziging van de A27 bestaat uit het in beide richtingen verbreden van de A27 door middel van deels extra rijstroken en deels spitsstroken.
[gedaagde] heeft beroep ingesteld tegen het Tracébesluit. Met de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 26 augustus 2020 en 16 december 2020 is het Tracébesluit onherroepelijk geworden. Het beroep van [gedaagde] is ongegrond verklaard.
2.5.
Bij brief van 16 januari 2020 heeft de Staat in het kader van minnelijk overleg ten behoeve van de realisatie van voornoemd project een (herhaald) aanbod gedaan aan [gedaagde] tot aankoop van bij haar in eigendom zijnde gedeelten van de percelen voor een totaalbedrag van € 362.657,00.
Daarbij is meegedeeld:

Uitgangspunt van voornoemde schadeloosstelling is aankoop van vervangende grond zodat de parkeerplaats kan worden gereconstrueerd en qua omvang gelijk blijft.In het laatste gesprek met uw adviseur is gesproken over de laatste ontwikkelingen met betrekking tot het mogelijk door Rijkswaterstaat verkrijgen van compensatiegrond ter beperking van de schade.
2.6.
Bij brief van 16 juni 2020 heeft de Staat aan [gedaagde] onder meer meegedeeld: “
Voor het laatst heeft de heer [naam 3] met uw adviseur de heer [naam 4] overleg gehad op 8 november 2019. Tot op heden heeft u of uw adviseur niet gereageerd op voornoemde brief
.De Staat heeft vervolgens het aanbod van € 362.657,00 herhaald.
2.7.
Bij e-mailbericht van 4 december 2020 van de Staat aan [naam 4] is onder meer het volgende meegedeeld:

Rijkswaterstaat heeft uw opdrachtgever de heer [naam 1] van BV [gedaagde] op 16 juni 2020 een brief (…) gestuurd met daarin vermeld een aanbieding van de benodigde gronden voor het project A27 h-h.Nadien heeft er op 1 oktober jl. een overleg met u plaatsgevonden en heb ik u inzage gegeven in de berekening van de schadeloosstelling. In dat gesprek is afgesproken dat u spoedig met een inhoudelijke schriftelijke reactie zou komen.Tot op heden heeft Rijkswaterstaat geen reactie mogen ontvangen van u of de heer [naam 1] .Als zijnde de adviseur van de heer [naam 1] verneem ik graag van u.
2.8. Bij e-mailbericht van 21 april 2021 van de Staat aan [naam 4] is onder meer het volgende meegedeeld:

BV [gedaagde], (…) Naar aanleiding van mijn mail van 13 januari jl. en de toezeggingen in de telefoongesprekken van 26 januari jl. en 8 maart jl. heb ik van u in dit dossier niets meer vernomen. Graag hiervoor aandacht;
2.9.
Bij brief van 14 mei 2021 aan [gedaagde] heeft de Staat zijn schriftelijke aanbieding van € 362.657,00 herhaald en de administratieve fase van de onteigeningsprocedure aangekondigd.
2.10.
Op 9 juni 2021 heeft telefonisch overleg plaatsgevonden tussen de Staat en [naam 4] .
2.11.
Bij e-mailbericht 28 juni 2021 heeft de Staat aan [naam 4] onder meer meegedeeld:

Naar aanleiding van het telefoongesprek van 9 juni jl. waar we onder andere gesproken hebben over het dossier BV [gedaagde] wil ik nog het volgende bij u onder de aandacht brengen.Tijdens dit telefoongesprek is gesproken over de mogelijkheid dat Rijkswaterstaat aansluitend aan het eigendom van BV [gedaagde] eigendom tracht te verwerven.Rijkswaterstaat gaat nu uit van ca. 5.000 m² ter compensatie van de benodigde 0.29.44 ha. U gaf aan dat de oppervlakte welke als compensatie kan dienen voor het verliezen van parkeerruimte, afhankelijk is van de terreininrichting.Graag verneem ik van u zo spoedig als mogelijk welke oppervlakte dan volgens u of uw opdrachtgever nodig is.Graag onderbouwd met een inrichtingsplan/-schets zodat ik dat kan bespreken met de taxatiecommissie.”
2.12. Bij Koninklijk Besluit van 8 maart 2022, nr. 2022000491, gepubliceerd in de Nederlandse Staatscourant van 12 april 2022 met nr. 8663 (hierna: het KB), is goedgevonden en verstaan dat voor de uitvoering van de reconstructie van de Rijksweg A27 Houten – Knooppunt Hooipolder (deeltraject 2), vanaf de kruising van de A27 met de Groeneweg tot en met de aansluiting Geertruidenberg, ongeveer 900 meter ten zuiden van de kruising van de A27 met de Bergse Maas bij de Keizersveerbrug, met bijkomende werken, in de gemeenten Gorinchem, Altena en Geertruidenberg, ten name van de Staat worden onteigend de in dat KB ter onteigening aangewezen onroerende zaken, aangeduid op de grondplantekeningen zoals die ter inzage hebben gelegen.
2.13.
In voormeld KB zijn onder meer de volgende aan [gedaagde] in eigendom toebehorende zaken aangewezen:
- grondplannummer [nummer 1] : een deel van 1.523 m² van het perceel kadastraal bekend gemeente Dussen [sectie] [kadastraal nr. 1] , totaal groot 10.000 m², kadastraal omschreven als “Parkeren”;
- grondplannummer [nummer 2] : een deel van 1.421 m² van het perceel kadastraal bekend gemeente Dussen [sectie] [kadastraal nr. 2] , totaal groot 6.885 m², kadastraal omschreven als “Parkeren”.
2.14.
[gedaagde] heeft geen zienswijze ingediend tegen het ontwerp-KB.
2.15. Bij brief van 14 juni 2022 heeft [naam 4] namens [gedaagde] aan de Staat
onder meer het volgende laten weten:

Namens cliënte reageer ik op de bieding van Rijkswaterstaat van 18 maart jl.In genoemde brief wordt een aanbod gedaan van€ 346.020,-voor verwerving van2.944 m²(…).
In de brief wordt de getaxeerde waarde van de grond betwist. Meegedeeld wordt dat [gedaagde] voor de begroting van de bijkomende schade uitgaat van de reconstructie van het gedeelte (2.944 m²) parkeerterrein dat zij door deze onteigening kwijtraakt. Onder het kopje “1. Aankoopkosten vervangende grond” wordt in de brief vermeld:

Aangenomen wordt dat cliënte erin zal slagen om aangrenzend aan het huidige parkeerterrein een perceel cultuurgrond te verwerven. De kosten hiervoor komen voor vergoeding in aanmerking en bestaan uit 8% overdrachtsbelasting, notariskosten en kosten voor aankoopbemiddeling.
De totale schadeloosstelling wordt namens [gedaagde] in de (bijlage bij de) brief begroot op een bedrag van € 920.000,00 + 5 P.M.
2.16.
Bij brief van 3 augustus 2022 aan [gedaagde] heeft de Staat een laatste aanbod gedaan voor de overdracht in eigendom van de benodigde perceelsgedeelten ter voorkoming van onteigening voor een bedrag van € 346.020,00.
Daarbij is onder meer meegedeeld:
“Op 14 juni 2022 ontving Rijkswaterstaat bericht van uw adviseur, de heer [naam 4] , dat u het aanbod zoals gedaan bij brief van 18 maart 2022 afwijst. De heer [naam 4] deed namens u tevens een tegenbod, ter hoogte van € 920.000,00.
Voornoemd bericht van 14 juni 2022 geeft Rijkswaterstaat geen aanleiding voor een aangepast aanbod. Uit het bericht blijkt dat de standpunten van partijen ten aanzien van de schadeloosstelling ver uit elkaar liggen. Hiermee ligt niet voor de hand dat binnen afzienbare tijd alsnog minnelijke overeenstemming wordt bereikt. Dit terwijl Rijkswaterstaat wel op korte termijn zekerheid moet hebben over de beschikbaarheid van de grond voor het project.
2.17. De percelen zijn belast met een recht van hypotheek ten gunste van de Rabobank.
2.18.
Op de percelen rust voorts een zakelijk recht als bedoeld in artikel 5 lid 3 onder b van de Belemmeringenwet privaatrecht ten gunste van Enexis Netbeheer B.V.
2.19.
Bij beschikking van 14 april 2022 heeft de rechtbank op verzoek van de Staat drie deskundigen (te weten mr. I.P.A. van Heijst, mr. H.J.A. van Hoogmoed en [ingenieur] ) en een rechter-commissaris benoemd en bevolen dat de door de rechter-commissaris nader te bepalen tijd en plaats van de plaatsopneming op een later moment bekend wordt gemaakt. Op 23 augustus 2022 heeft een vervroegde plaatsopneming plaatsgevonden.

3.Het geschil

3.1.
De Staat vordert dat de rechtbank:
I. vervroegd uitspreekt de onteigening ten name van de Staat en ten algemenen nutte van de in het lichaam van de dagvaarding nader aangeduide percelen;
II. het bedrag van (het voorschot op) de schadeloosstelling bepaalt;
III. indien het aanbod niet wordt aanvaard, de bij beschikking (geregistreerd onder zaak-/rekestnummer: C/02/2395856 /HA RK 22/60) benoemde deskundigen opdraagt de schadeloosstelling te begroten.
3.2.
De Staat stelt dat bij het KB de in r.o. 2.12. genoemde perceelsgedeelten van [gedaagde] ter onteigening zijn aangewezen.
De Staat heeft getracht om met [gedaagde] in der minne tot overeenstemming te komen over de overdracht van de ter onteigening aangewezen onroerende zaken. Hij heeft aan [gedaagde] ter zake van schadeloosstelling laatstelijk een bedrag van € 346.020,00 aangeboden, dat door [gedaagde] niet is aanvaard. De Staat handhaaft dit aanbod.
3.3.
[gedaagde] voert verweer tegen de onteigening. Zij stelt zich - kort gezegd - op het standpunt dat de Kroon ten onrechte de percelen gedeeltelijk ter onteigening heeft aangewezen omdat geen sprake is van noodzaak tot onteigening. Volgens [gedaagde] heeft de Staat onvoldoende serieus getracht om de gronden bij minnelijke overeenkomst te verkrijgen. De Staat heeft ten onrechte onderhandeld op basis van het uitgangspunt van reconstructie en heeft [gedaagde] bovendien misleid door bepaalde informatie niet openbaar te maken.
Subsidiair verwerpt [gedaagde] de aangeboden schadeloosstelling omdat deze volgens haar te laag is.
3.4.
De Staat heeft het verweer van [gedaagde] gemotiveerd weersproken. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De rechtbank stelt voorop dat de onteigeningsrechter bevoegd is de rechtmatigheid van het onteigeningsbesluit te toetsen als de stellingen van de te onteigenen partij daartoe aanleiding geven. Ten aanzien van de noodzaak tot onteigening en de afweging van de betrokken belangen, dient de onteigeningsrechter te beoordelen of de Kroon in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen. Daarbij dient de rechter in beginsel alleen acht te slaan op feiten die in de bestuurlijke procedure tijdig naar voren zijn gebracht. Een uitzondering hierop is aan de orde wanneer hetgeen de te onteigenen partij aanvoert, zo dat juist wordt bevonden, meebrengt dat de onteigening in het licht van na (de goedkeuring van) het onteigeningsbesluit gewijzigde of aan het licht gekomen omstandigheden aan de zijde van de onteigenende partij in strijd is met het recht, omdat de onteigening niet (meer) geschiedt ten behoeve van het doel waarvoor volgens het onteigeningsbesluit onteigend wordt, of omdat ten gevolge van gewijzigde inzichten met betrekking tot de uitvoering van een aan de onteigening ten grondslag liggend besluit of plan niet (meer) kan worden gezegd dat de onteigening geschiedt ter uitvoering daarvan. In het geval die uitzondering zich voordoet is wel plaats voor een zelfstandige beoordeling door de onteigeningsrechter van de noodzaak tot onteigening, en wel naar het tijdstip van zijn uitspraak.
4.2.
Ten aanzien van het verweer van [gedaagde] dat de Kroon ten onrechte haar perceelsgedeelten ter onteigening heeft aangewezen, geldt dus dat de rechtbank in beginsel het onteigeningsbesluit moet toetsen naar de situatie ten tijde van dat besluit, op grondslag van de tegen de onteigening gerichte bezwaren die in de procedure bij de Kroon naar voren zijn gebracht. [gedaagde] heeft geen zienswijze ingediend tegen het ontwerp-KB. Het verweer moet reeds om die reden worden gepasseerd.
4.3.
[gedaagde] voert, naar de rechtbank begrijpt, voorts aan dat niet is voldaan aan artikel 17 Onteigeningswet (Ow).
4.4.
Artikel 17 Ow bepaalt dat de onteigenende partij moet trachten hetgeen onteigend moet worden bij minnelijke overeenkomst te verkrijgen en dat die pogingen moeten worden ondernomen in de periode tussen het onteigeningsbesluit (in dit geval 8 maart 2022) en het uitbrengen van de dagvaarding (in dit geval 18 augustus 2022). Deze bepaling heeft betrekking op de gerechtelijke onteigeningsprocedure, niet op de administratieve fase. Voor de beoordeling van de vraag of er voldoende serieus is onderhandeld mag wel mede acht worden geslagen op hetgeen zich met betrekking tot verkrijging in der minne voorafgaand aan het onteigeningsbesluit tussen partijen heeft afgespeeld en op het daaruit blijkende standpunt van de eigenaar. Bij de beoordeling van de vraag of er voldoende serieus is onderhandeld moet bovendien acht worden geslagen op de strekking van artikel 17 Ow om zo mogelijk een rechtsgeding te vermijden. Daarbij moet ook worden gelet op de omstandigheid dat het algemeen belang verlangt dat het te onteigenen goed spoedig wordt verkregen door de onteigenaar.
4.5.
De rechtbank is van oordeel, gelet op het geschetste verloop van de onderhandelingen zoals weergegeven onder r.o. 2.5 tot en met 2.16, dat artikel 17 Ow niet is geschonden. Zij overweegt daartoe het volgende.
4.6.
De Staat heeft in ieder geval vanaf januari 2020 tot het uitbrengen van de dagvaarding meerdere pogingen gedaan om tot minnelijke overeenstemming te komen. In dat kader heeft de Staat een taxatierapport laten uitbrengen en zijn verspreid over de tijd meerdere schriftelijke biedingen uitgebracht.
Door [gedaagde] is niet weersproken dat zij tot haar brief van 14 juni 2022 geen enkele inhoudelijke reactie op de aanbiedingen van de Staat heeft gegeven, hoewel daarom door de Staat meermaals is verzocht.
heeft als reden daarvoor aangevoerd dat zij “op de wachtbank zat”; zij was in afwachting van de uitkomst van onderhandelingen van de Staat met [naam 2] over de aankoop van compensatiegrond ten behoeve van [gedaagde] .
Zij stelt dat het minnelijk aanbod van de Staat aan [gedaagde] was berekend op basis van het uitgangspunt van reconstructie op de (naastgelegen) grond van [naam 2] . De Staat heeft volgens haar toegezegd de benodigde grond voor deze reconstructie aan te kopen en is daartoe ook verplicht, indien hij dit ten grondslag legt aan zijn berekening. De Staat voerde de regie met betrekking tot de onderhandelingen, aldus [gedaagde] . Indien de Staat er niet in zou slagen de voor reconstructie bedoelde grond aan te kopen, zou de situatie volgens [gedaagde] wezenlijk anders worden.
voert aan dat de Staat op enig moment de onderhandelingen met [naam 2] over de aankoop van compensatiegrond ten behoeve van [gedaagde] heeft stopgezet, zonder [gedaagde] daarvan op de hoogte te stellen en zonder zijn aanbod voor de schadeloosstelling aan te passen, namelijk te berekenen op basis van gedeeltelijke liquidatie. De Staat stelt weliswaar dat alsnog reconstructie mogelijk is op gronden van [naam 2] , maar het is niet duidelijk waarop de Staat dit baseert, aldus [gedaagde] . Volgens [gedaagde] blijkt dat de Staat heeft onderhandeld op basis van een inmiddels onjuist uitgangspunt, zodat dit geen basis kan vormen voor onteigening.
4.7.
De rechtbank is met de Staat van oordeel dat dit verweer [gedaagde] niet kan baten.
Ten eerste stelt [gedaagde] zich ten onrechte op het standpunt dat de Staat heeft toegezegd de benodigde grond voor de reconstructie aan te kopen en daartoe ook verplicht is, indien hij dit ten grondslag legt aan zijn berekening. Zoals de Staat heeft aangevoerd, blijkt uit de overgelegde correspondentie niet van een toezegging tot aankoop van grond ten behoeve van reconstructie. De Staat heeft gemotiveerd gesteld dat hij zou trachten daartoe grond te verwerven (zie de brief van 16 januari 2020 en het mailbericht van 28 juni 2021 waarin wordt gesproken over het ‘mogelijk’ door de Staat verkrijgen van compensatiegrond). De Staat is overigens ook niet verplicht tot het aanbieden van grond ten behoeve van reconstructie.
Uitgangspunt bij onteigening is een schadeloosstelling in geld. Bij de berekening van de omvang van de schadeloosstelling, in het bijzonder de bijkomende schade, wordt uitgegaan van een fictieve situatie van reconstructie dan wel (gedeeltelijke) liquidatie van een bedrijf. Bepalend daarbij is het antwoord op de vraag wat een redelijk handelend ondernemer in de positie van de onteigende zou doen om zich aan de situatie aan te passen. Voor de vraag of mag worden uitgegaan van reconstructie is niet bepalend of de onteigenaar over de daarvoor benodigde grond kan beschikken, maar of verplaatsing reëel is. Verplaatsing is niet alleen reëel indien er per peildatum vervangende grond beschikbaar is, maar ook indien redelijkerwijs te verwachten is dat binnen afzienbare tijd grond beschikbaar zal komen.
De Staat heeft gemotiveerd gesteld dat dit laatste het geval is. Volgens de Staat is [naam 2] nog steeds bereid grond te verkopen aan [gedaagde] . [gedaagde] heeft dit onvoldoende gemotiveerd betwist en is er bovendien in haar brief van 14 juni 2022 in het kader van de berekening van de schadeloosstelling zelf van uitgegaan dat zij erin zal slagen aangrenzend aan haar parkeerterrein een perceel cultuurgrond te verwerven.
4.8.
Uit het voorgaande volgt dat het verwijt dat de Staat ten onrechte heeft onderhandeld op basis van het uitgangspunt van reconstructie niet terecht is.
Daarmee faalt het verweer van [gedaagde] dat het standpunt dat de Staat heeft ingenomen in de onderhandelingen evident onhoudbaar is geweest en niet in redelijkheid door hem kon worden ingenomen.
4.9.
Het verweer van [gedaagde] dat de Staat in ieder geval vanaf het moment dat hij de onderhandelingen met [naam 2] heeft stopgezet met [gedaagde] in onderhandeling had moeten treden op basis van het uitgangspunt van gedeeltelijke liquidatie slaagt, gelet op het voorgaande, evenmin. Dat neemt niet weg dat het de Staat had gesierd daarover duidelijkheid te geven aan [gedaagde] . De Staat heeft niet weersproken dat hij dat onvoldoende heeft gedaan. Van misleiding door het niet openbaar maken van bepaalde informatie, zoals [gedaagde] betoogt, is echter geen sprake.
4.10. Uit de brief van [gedaagde] van 14 juni 2022 blijkt verder dat de door partijen genoemde bedragen van de schadeloosstelling ver uit elkaar liggen. Dat is relevant omdat de strekking van artikel 17 Ow is het zoveel mogelijk vermijden van een rechtsgeding. In de gegeven situatie, waarin het tegenbod van [gedaagde] eveneens is gebaseerd op het uitgangspunt van reconstructie, is niet direct in te zien dat en hoe op enige wijze een rechtsgeding had kunnen worden voorkomen door enig doen of nalaten alleen vanwege de Staat. Daartoe heeft [gedaagde] , los van het verweer dat hiervoor is gepasseerd, te weinig gesteld.
Mede gelet op de omstandigheid dat het algemeen belang verlangt dat het onteigende spoedig wordt verkregen door de onteigenaar, kan de Staat niet worden tegengeworpen dat hij een gerechtelijke onteigeningsprocedure is gestart. In de gegeven situatie kan niet worden gezegd dat het voor rekening van de Staat moet komen dat geen minnelijke overeenstemming is bereikt.
4.11.
Gelet op het voorgaande, alsmede gelet op het feit dat de in de Onteigeningswet voorgeschreven formaliteiten en termijnen zijn nageleefd, kan de vordering van de Staat tot het vervroegd uitspreken van de onteigening van de onderhavige percelen worden toegewezen.
4.12.Met betrekking tot de schadeloosstelling heeft de Staat aangeboden aan [gedaagde] een bedrag van € 346.020,00,- te voldoen.
vindt het aangeboden bedrag van de schadeloosstelling te laag.
4.13.
Gelet hierop kan het bedrag van de schadeloosstelling nog niet worden vastgesteld. Daartoe zijn reeds (met toepassing van artikel 54a e.v. Ow) deskundigen benoemd en heeft een descente plaatsgevonden op 23 augustus 2022. Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat ter gelegenheid van de descente is afgesproken dat het definitieve deskundigenrapport zal worden uitgebracht op uiterlijk 21 februari 2023. De rechtbank zal de datum waarop de nederlegging van het definitieve deskundigenrapport zal moeten plaatsvinden vaststellen op die datum.
4.14.
De vordering de bij beschikking benoemde deskundigen op te dragen de schadeloosstelling te begroten zal worden afgewezen omdat de rechtbank dat al bij de beschikking van 14 april 2022 heeft gedaan.
4.15.De Staat zal worden veroordeeld tot betaling van een voorschot op de schadeloosstelling aan [gedaagde] . De Staat heeft voorgesteld het voorschot vast te stellen op een bedrag van 100% van het aangeboden bedrag, zodat het stellen van zekerheid achterwege kan blijven. Nu dit door [gedaagde] niet is weersproken ziet de rechtbank aanleiding het door de Staat aan [gedaagde] te betalen voorschot vast te stellen op 100% van de aangeboden schadeloosstelling, zijnde € 346.020,00.
4.16.
De Staat stelt dat hij met de in de dagvaarding genoemde derde Enexis Netbeheer B.V. een minnelijke regeling heeft getroffen en biedt haar een vergoeding aan van nihil. Gelet daarop gaat de rechtbank ervan uit dat dit in de dagvaarding gedane aanbod aan deze belanghebbende geen bespreking en beslissing meer behoeft.
4.17.
De zaak zal voor het overige worden verwezen naar de rol van 1 maart 2023, voor dagbepaling pleidooi na deskundigenrapport.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
spreekt vervroegd uit ten name van de Staat en ten algemenen nutte de onteigening, vrij van alle lasten en rechten, van de onroerende zaken die zijn aangeduid op de grondplantekening met nummers [nummer 1] en [nummer 2] welke grondplantekening ingevolge de wet ter inzage heeft gelegen en in het Koninklijk Besluit van 8 maart 2022 (nr. 2022000491, Stcrt. 12 april 2022, nr. 8663) nader aangeduid als:
- grondplannummer [nummer 1] : een deel van 1.523 m² van het perceel kadastraal bekend gemeente Dussen [sectie] [kadastraal nr. 1] , totaal groot 10.000 m², kadastraal omschreven als “Parkeren”;
- grondplannummer [nummer 2] : een deel van 1.421 m² van het perceel kadastraal bekend gemeente Dussen [sectie] [kadastraal nr. 2] , totaal groot 6.885 m², kadastraal omschreven als “Parkeren”,
5.2.
bepaalt het bedrag van het voorschot op de schadeloosstelling voor [gedaagde] op 100% van het in de dagvaarding aangeboden bedrag zijnde € 346.020,00 (driehonderdzesenveertigduizend twintig euro),
5.3.
stelt de datum voor nederlegging van het deskundigenrapport vast op 21 februari 2023,
5.4.
wijst BN De Stem aan als het nieuwsblad waarin een uittreksel van dit vonnis dient te worden geplaatst,
5.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst de vordering de bij de beschikking van 14 april 2022 benoemde deskundigen op te dragen de schadeloosstelling te begroten af,
5.7.
verwijst de zaak naar de rol van 1 maart 2023 voor dagbepaling pleidooi na deskundigenrapport,
5.8.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. Van der Lende-Mulder Smit, mr. Kool en mr. Van den Boom en in het openbaar uitgesproken op 15 februari 2023.