ECLI:NL:RBZWB:2023:1099

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 februari 2023
Publicatiedatum
17 februari 2023
Zaaknummer
BRE 21/3344
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de belastingheffing op arbeidsongeschiktheidsuitkering van een vloerenlegger

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 februari 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had aan belanghebbende voor het jaar 2017 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.839. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond en handhaafde de aanslag. De rechtbank behandelde het beroep op 23 november 2022, waarbij belanghebbende en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de inspecteur.

De rechtbank onderzoekt of de inspecteur de uitkering van belanghebbende terecht tot het inkomen uit werk en woning heeft gerekend. Belanghebbende, die als vloerenlegger werkt, ontving een uitkering van een verzekeringsmaatschappij na een arbeidsongeschiktheidsonderzoek. Hij stelde dat deze uitkering niet belastbaar is in box 1, omdat hij niet arbeidsongeschikt is, maar beroepsongeschikt. De rechtbank oordeelt echter dat de uitkering wel degelijk als een periodieke uitkering moet worden aangemerkt en dus tot het belastbare inkomen behoort.

Daarnaast verzoekt belanghebbende om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank constateert dat de redelijke termijn met 8 maanden is overschreden en kent een schadevergoeding toe van € 1.000, verdeeld over de bezwaarfase en de beroepsfase. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is, maar dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van proceskosten en griffierecht, die door de inspecteur en de minister moeten worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Maastricht
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/3344
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 februari 2023 in de zaak tussen
[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende,
(gemachtigde: [gemachtigde]),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,
en
de minister van Justitie en Veiligheid, de minister.

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 30 juni 2021.
1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2017 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.839. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur € 598 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.3.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de aanslag en de belastingrentebeschikking gehandhaafd.
1.4.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 23 november 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende, de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur [inspecteur].
1.6.
Bij sluiting van het onderzoek op zitting heeft de rechtbank meegedeeld binnen zes weken uitspraak te doen. De rechtbank heeft deze termijn niet gehaald en partijen bericht zes weken later uitspraak te doen.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende oefende het beroep van vloerenlegger uit.
2.2.
Belanghebbende heeft een verzekeringsproduct ‘Zelfstandigverzekerd’ bij [verzekeringsmaatschappij] afgesloten ten aanzien van zijn beroep als vloerenlegger. In de algemene voorwaarden (polisvoorwaarden) is onder meer het volgende opgenomen:
“1.4 Aanvang van arbeidsongeschiktheid
De dag waarop door een in Nederland gevestigde en bevoegd arts de arbeidsongeschiktheid is vastgesteld, wordt voor de aanvang van de arbeidsongeschiktheid als eerste ziektedag beschouwd.
1.5.
Arbeidsongeschiktheid
Van arbeidsongeschiktheid is uitsluitend sprake indien er in directe relatie tot ziekte of ongeval objectief medisch vast te stellen stoornissen bestaan, waardoor de verzekerde voor ten minste 25 procent ongeschikt is tot het verrichten van de op het polisblad vermelde werkzaamheden, zoals dat voor deze beroepswerkzaamheden in de regel en redelijkerwijs kan worden verlangd. Vanaf het tweede jaar van arbeidsongeschiktheid wordt daarbij tevens rekening gehouden met mogelijkheden voor aanpassing in werk en werkomstandigheden en de daarmee verband houdende taakverschuiving binnen het eigen beroep/bedrijf. De Maatschappij stelt het bestaan van deze stoornissen vast aan de hand van door de Maatschappij aangewezen deskundigen.
(…)
Te verzekeren risico
Artikel 2 Strekking van de verzekering
Deze verzekering heeft tot doel periodieke uitkering te verlenen bij derving van inkomen door de verzekerde ten gevolge van zijn arbeidsongeschiktheid uitsluitend in de hoedanigheid van zelfstandig ondernemer, beroepsbeoefenaar of meewerkend echtgenoot. Eén en ander met inachtneming van hetgeen daarover in deze voorwaarden is bepaald.”
2.3.
Belanghebbende heeft de aan [verzekeringsmaatschappij] betaalde premies in aftrek gebracht.
2.4.
Op 22 juli 2013 heeft een registerarbeidsdeskundige voor [verzekeringsmaatschappij] een onderzoek ingesteld naar de mate van arbeidsongeschiktheid van belanghebbende bij de uitvoering van werkzaamheden als vloerenlegger. De bevindingen van het onderzoek zijn in het rapport van 23 juli 2013 vastgelegd. Volgens het rapport is belanghebbende in het geheel arbeidsongeschikt voor zijn eigen beroepsuitoefening. [1] Geconcludeerd is dat belanghebbende in het geheel niet geschikt is voor zijn uitvoerende beroepswerkzaamheden. [2]
2.5.
Belanghebbende heeft in 2017 een bedrag van € 31.816 ontvangen van [verzekeringsmaatschappij] (de uitkering). Daarop is € 10.428 aan loonheffing ingehouden.
2.6.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2017 de aangifte IB/PVV (de aangifte) ingediend. In de aangifte heeft belanghebbende de uitkering niet cijfermatig ingevuld maar in het aangiftebiljet opgemerkt: ‘
[verzekeringsmaatschappij] standpunt niet belast in box 1’. De ingehouden loonheffing van € 10.428 is wel in de aangifte opgenomen. Volgens de aangifte bedraagt het belastbare inkomen uit werk en woning
negatief€ 977.
2.7.
De inspecteur is bij de aanslagregeling van de ingediende aangifte afgeweken. Daarbij heeft de inspecteur het belastbare inkomen uit werk en woning met € 31.816 verhoogd tot € 30.839.

3.Beoordeling door de rechtbank

3.1.
De rechtbank beoordeelt of de inspecteur de uitkering terecht tot het inkomen uit werk en woning heeft gerekend. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3.2.
De inspecteur stelt dat de uitkering is aan te merken als een periodieke uitkering als bedoeld in artikel 3.100, eerste lid aanhef en onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB).
3.3.
Belanghebbende stelt dat de uitkering ten onrechte in de heffing is betrokken en heeft daartoe het volgende aangevoerd. De uitkering betreft een sommenverzekering die niet in box 1 is belast. De grondslag van de uitkering is gelegen in de omstandigheid dat hij het beroep als vloerenlegger niet kan uitoefenen. Geneeskundig is vastgesteld dat hij niet geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschikt is. Hij is slechts ongeschikt om het beroep van vloerenlegger uit te oefenen. Hij is niet arbeidsongeschikt, maar beroepsongeschikt. Dat [verzekeringsmaatschappij] de polis kwalificeert als een verzekering ter zake van een ‘beroepsarbeidsongeschiktheid’, maakt niet dat deze verzekering tot een in box 1 te belasten arbeidsongeschiktheidsverzekering is. Van belang is wat de verzekeraar bedoelt met de term ‘arbeidsongeschiktheid’. De term is omschreven in 1.5 van de voorwaarden. Er is daarom geen sprake van een periodieke uitkering, omdat hij niet arbeidsongeschikt is en de uitkering los staat van een inkomensderving. Er is sprake van een sommenverzekering waarvan de uitkeringen niet belast zijn in box 1
3.4.
Op grond van artikel 3.100, eerste lid, onderdeel b, van de Wet behoren andere periodieke uitkeringen en verstrekkingen als bedoeld in artikel 3.124, eerste lid, onderdeel c, van de Wet IB tot het inkomen uit werk en woning.
3.5.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur de uitkering terecht tot het inkomen uit werk en woning van belanghebbende heeft gerekend. Uit de polisvoorwaarden volgt dat sprake is van periodieke uitkeringen, welke uitkeringen dienen ter voorziening van inkomen. In de polisvoorwaarden is ook opgenomen dat de verzekering tot doel heeft een periodieke uitkering te verlenen bij derving van inkomen door belanghebbende als gevolg van arbeidsongeschiktheid als beroepsbeoefenaar (zie ook 2.2). Het betoog van belanghebbende faalt derhalve. De uitkering die belanghebbende ontvangt, is naar het oordeel van de rechtbank aan te merken als een periodieke uitkering ter zake van invaliditeit, ziekte of ongeval en behoort tot het inkomen uit werk en woning.
3.6.
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelt vast dat sinds de indiening van het bezwaarschrift op 25 juni 2020 tot de datum van deze uitspraak, een periode van bijna 2 jaren en 8 maanden is verstreken. De redelijke termijn die staat voor de behandeling van bezwaar en beroep is als uitgangspunt 24 maanden, waarvan 6 maanden voor bezwaar en 18 maanden voor beroep. Nu er geen reden is om van dit uitgangspunt af te wijken, bedraagt de overschrijding van de redelijke termijn 8 maanden. De vergoeding bedraagt € 500 per overschrijding van een half jaar. Belanghebbende heeft daarmee recht op een vergoeding van immateriële schade van € 1.000. De overschrijding die moet worden toegerekend aan de bezwaarfase bedraagt afgerond 7 maanden, waardoor de vergoeding over de bezwaarfase € 875 bedraagt. De vergoeding voor de beroepsfase bedraagt de resterende € 125. De rechtbank heeft de minister in zoverre mede aangemerkt als partij in dit geding.

4.Conclusie en gevolgen

4.1.
Het beroep is ongegrond. De toekenning van een vergoeding voor immateriële schade maakt dat niet anders. Wel bestaat om die reden recht op vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.
4.2.
De vergoeding van de proceskosten wordt op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 837 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor de aanwezigheid ter zitting, met een waarde per punt van € 837, een wegingsfactor 0,5 (licht)). [3] Daarnaast heeft belanghebbende recht op vergoeding van het betaalde griffierecht van € 49.
4.3.
De vergoeding van de proceskosten en het griffierecht moet deels plaatsvinden door de inspecteur en deels door de minister. Om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid wordt uitgegaan van een verdeling waarbij ieder van hen de helft betaalt. [4]

5.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade van € 875;
  • veroordeelt de minister tot vergoeding van immateriële schade van € 125;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 418,50;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 418,50;
  • gelast dat de inspecteur een bedrag van € 24,50 van het door belanghebbende betaalde griffierecht vergoedt;
  • gelast dat de minister een bedrag van € 24,50 van het door belanghebbende betaalde griffierecht vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. B.W. Liu, griffier op 15 februari 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.

Voetnoten

1.Punt 10 van het rapport.
2.Punt 11 van het rapport.
3.HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660.
4.HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.