In deze zaak heeft de grootmoeder verzocht om een omgangsregeling met haar kleinkinderen, de minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De rechtbank heeft in eerdere beschikkingen vastgesteld dat de grootmoeder moet aantonen dat er sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking, zoals vereist door artikel 1:377a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek. De grootmoeder heeft bewijsstukken overgelegd, waaronder bankafschriften en correspondentie, maar de rechtbank oordeelt dat deze informatie onvoldoende is om aan te tonen dat er een nauwe persoonlijke relatie bestaat. De moeder en de vader van de minderjarigen hebben betwist dat er sprake is van een dergelijke relatie en hebben aangegeven dat de grootmoeder niet heeft aangetoond dat het contact met de kinderen frequent en structureel is geweest.
De rechtbank heeft de grootmoeder in de gelegenheid gesteld om aanvullende bewijsstukken te overleggen, maar na beoordeling van de ingediende stukken concludeert de rechtbank dat de contacten tussen de grootmoeder en de minderjarigen niet meer omvatten dan het gebruikelijke contact tussen grootouders en kleinkinderen. De rechtbank stelt vast dat de grootmoeder in de periode van mei 2015 tot mei 2016 op 13 dagen betalingen heeft gedaan in de leefomgeving van de kinderen, maar dat deze betalingen en het contact niet voldoende zijn om te spreken van een nauwe persoonlijke betrekking.
Uiteindelijk verklaart de rechtbank de grootmoeder niet-ontvankelijk in haar verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling, wat betekent dat er geen verdere inhoudelijke beoordeling van het verzoek zal plaatsvinden. De beschikking is gegeven door mr. Holierhoek en openbaar uitgesproken op 24 januari 2023.