In deze civiele procedure, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, heeft eiser op 8 november 2022 een dagvaarding ingediend tegen gedaagde. Gedaagde heeft op 10 januari 2023 verzocht om uitstel voor het indienen van de conclusie van antwoord, omdat hij op dat moment door de politie was aangehouden en zijn raadsman meer tijd nodig had om de zaak te bespreken. Eiser heeft echter niet ingestemd met dit verzoek. De rechtbank heeft het verzoek om uitstel afgewezen, omdat het niet tijdig en niet eenstemmig was ingediend, en er geen klemmende redenen waren die uitstel rechtvaardigden. De rechtbank benadrukte dat gedaagde bekend moest zijn met de termijnen en dat het niet indienen van de conclusie van antwoord voor zijn eigen rekening en risico kwam.
Gedaagde heeft vervolgens verzocht om tussentijds hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank om het uitstel te weigeren. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen, verwijzend naar artikel 337 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, dat bepaalt dat tussenvonnissen in de regel niet appellabel zijn. Gedaagde heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die een uitzondering op deze regel rechtvaardigen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de stellingen van eiser het gevorderde konden dragen en dat gedaagde deze niet had weersproken. Daarom heeft de rechtbank het gevorderde toegewezen en gedaagde veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 43.462,00, vermeerderd met wettelijke rente, en in de proceskosten van eiser, die zijn begroot op € 2.609,03. Het vonnis is uitgesproken door mr. Ponds op 22 februari 2023.