In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 februari 2023 uitspraak gedaan in een incident waarbij [eisers] een voorschot van € 25.000,00 vorderde op basis van een koopovereenkomst. De koopovereenkomst, gesloten op 27 september 2019, betrof de verkoop van een woning door [gedaagden] aan [eisers] voor een bedrag van € 595.000,00. In de overeenkomst waren bepalingen opgenomen over de eigendomsoverdracht, bankgarantie en ontbinding. [eisers] had een deel van de waarborgsom gestort, maar niet het volledige bedrag, wat leidde tot een aanmaning en uiteindelijk de ontbinding van de koopovereenkomst door [gedaagden].
In het incident vorderde [eisers] een voorlopige voorziening op grond van artikel 223 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, omdat [eiser sub 2] door ziekte en arbeidsongeschiktheid niet aan haar betalingsverplichtingen kon voldoen. [gedaagden] voerde verweer en betwistte de vordering, onder andere vanwege het ontbreken van bewijs van de financiële situatie van [eiser sub 2]. De kantonrechter oordeelde dat de vordering tot het gevorderde voorschot niet voldoende vaststond en dat de bodemprocedure uitsluitsel moest geven. De vordering werd afgewezen en [eisers] werd veroordeeld in de proceskosten van het incident, begroot op € 498,00.