ECLI:NL:RBZWB:2023:1531

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
9 maart 2023
Publicatiedatum
10 maart 2023
Zaaknummer
BRE 22/90
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de vereiste aangifte en omkering van de bewijslast in belastingzaak met betrekking tot inkomsten uit hennep

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 9 maart 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd voor het jaar 2018, waarbij een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 92.930 was vastgesteld. Belanghebbende had eerder een aangifte gedaan met een belastbaar inkomen van € 34.684. De inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond en handhaafde de aanslag.

De rechtbank behandelt de zaak en concludeert dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan, wat leidt tot omkering en verzwaring van de bewijslast. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende meer inkomsten heeft genoten dan aangegeven, met name uit een hennepkwekerij die in een door hem gehuurde garagebox werd aangetroffen. Belanghebbende heeft onvoldoende bewijs geleverd om zijn stellingen te onderbouwen en de rechtbank acht de schatting van de inspecteur redelijk.

Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond, waardoor de navorderingsaanslag in stand blijft. Belanghebbende krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/90

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 maart 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats 1], belanghebbende

(gemachtigde: [gemachtigde]),
en

de inspecteur van de belastingdienst.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 30 november 2021.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het 2018 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 92.930. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 2.125 aan belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de navorderingsaanslag en de belastingrentebeschikking gehandhaafd.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 26 januari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende, de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur: [inspecteur], [inspecteur] en [inspecteur].

Feiten

2. Belanghebbende woont aan de [adres 1] in [plaats 1] (de woning).
2.1.
Belanghebbende heeft in 2018 een garagebox gehuurd gelegen aan de [adres 2] in [plaats 2] (de garagebox) voor € 400 per maand.
2.2.
Op 21 februari 2019 heeft de politie een inval gedaan bij de garagebox, waarbij een hennepkwekerij is aangetroffen. Belanghebbende is in het kader van het politieonderzoek aangemerkt als verdachte. De eigenaar van de garagebox is aangemerkt als medeverdachte. De garagebox ligt aangrenzend aan de woning van de eigenaar.
2.3.
Belanghebbende heeft tegenover de politie verklaard [1] de garagebox te hebben verhuurd aan een derde voor € 150 per maand en geen weet te hebben gehad van de hennepkwekerij.
2.4.
Naar aanleiding van de aangetroffen hennepkwekerij heeft de politie een ‘Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel’ opgemaakt over een ontnemingsperiode van 5 december 2018 tot en met 21 februari 2019. Het wederrechtelijk verkregen voordeel is voor belanghebbende en de medeverdachte vastgesteld op € 58.246,64.
2.5.
Tot het moment van de zitting is belanghebbende niet gedagvaard of veroordeeld voor betrokkenheid bij de hennepplantage. Daarnaast heeft het Openbaar Ministerie geen ontnemingsvordering ingediend.
2.6.
Belanghebbende heeft een aangifte ingediend met een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.684. Dit inkomen is als volgt samengesteld:
Loon uit dienstbetrekking € 38.842
Af: kosten eigen woning
€ -4.158
Belastbaar inkomen uit werk en woning: € 34.684
De inspecteur heeft de aanslag conform de aangifte vastgesteld.
2.7.
Na de vondst van de hennepkwekerij heeft de inspecteur een navorderingsaanslag vastgesteld waarbij is uitgegaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 92.930. Dit inkomen is als volgt samengesteld:
Loon uit dienstbetrekking € 38.842
Af: kosten eigen woning € -4.158
Resultaat uit overige werkzaamheden:
€ 58.246
Belastbaar inkomen uit werk en woning: € 92.930
2.8.
De inspecteur heeft over 2018 een vermogensvergelijking opgesteld. Hieruit volgt dat belanghebbende € 2.690,86 meer heeft uitgegeven dan hij aan inkomsten had.
2.9.
In de periode november 2018 tot en met begin 2019 heeft de volgende verbouwing van de woning plaatsgevonden:
  • Het dichtmetselen van een deur in de hal;
  • Nieuw glasvliesbehang in de kamer, keuken en hal;
  • Het schilderen van alle wanden en plafonds;
  • Het laten stucen van de wanden in de keuken, hal en kamer;
  • Het plaatsen van een nieuwe laminaatvloer in de kamer en keuken, alsmede een nieuwe tegelvloer in de hal.
Volgens belanghebbende was de verbouwing van de woonkamer en keuken rond de feestdagen in 2018 nagenoeg afgerond.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of belanghebbende de vereiste aangifte heeft gedaan en, in het verlengde daarvan, of sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast. Daarnaast beoordeelt de rechtbank of het belastbaar inkomen uit werk en woning niet te hoog is. Het geschil spitst zich daarbij toe op de vraag of het resultaat uit overige werkzaamheden terecht en tot een juist bedrag in aanmerking is genomen. De rechtbank doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3.1.
De rechtbank oordeelt dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan, waardoor sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast. Daarnaast oordeelt de rechtbank dat belanghebbende niet heeft doen blijken dat het belastbaar inkomen uit werk en woning te hoog is vastgesteld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Is de vereiste aangifte gedaan?
4. Artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bepaalt – voor zover hier van belang – dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan het beroep ongegrond wordt verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (‘omkering en verzwaring van de bewijslast’).
4.1.
Bij inhoudelijke gebreken in een aangifte kan slechts dan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden voor de toepassing van deze regels slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast, waardoor de bewijslast hiervoor rust op de inspecteur. [2]
4.2.
De inspecteur stelt dat belanghebbende meer inkomsten heeft genoten dan hij in zijn aangiften heeft aangegeven. Daartoe stelt de inspecteur dat belanghebbende inkomsten heeft genoten uit een hennepkwekerij, waarbij de inspecteur zijn standpunt baseert op het ‘Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel’ opgemaakt door de politie over een ontnemingsperiode van 5 december 2018 tot en met 21 februari 2019. Daarnaast verwijst de inspecteur naar de door hem gemaakte vermogensvergelijking, waaruit volgt dat belanghebbende in 2018 (in ieder geval) € 2.690,86 meer uitgaven heeft gedaan dan hij aan inkomsten had. Daarbij stelt de inspecteur dat de opgenomen contante bedragen onvoldoende waren om de huur over de maanden januari tot en met september te kunnen betalen. Tot slot stelt de inspecteur dat gezien het uitgavenpatroon van belanghebbende geen ruimte beschikbaar is voor uitgaven voor de verbouwing van de woning.
4.3.
Belanghebbende stelt dat hij geen € 58.246 heeft ontvangen of uitgegeven. Het verschil uit de vermogensvergelijking kan worden verklaard doordat belanghebbende tuinen heeft onderhouden, waarvoor hij betalingen heeft ontvangen. Desgevraagd heeft belanghebbende ter zitting verklaard dat het daarbij gaat om een bedrag van € 3.000. Ten aanzien van de verbouwing stelt belanghebbende dat de verbouwing betaald is met een deel van het geld afkomstig van de verkoop van zijn auto, € 1.000 die belanghebbende met Pasen 2018 van zijn vader heeft ontvangen, alsmede gelden afkomstig van het onderhouden van tuinen en een deel van zijn loon. Volgens belanghebbende heeft zijn vader eveneens een deel van de verbouwing bekostigd.
4.5.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende met zijn niet nader onderbouwde stellingen de vermogensvergelijking van de inspecteur onvoldoende betwist. De door de inspecteur overgelegde vermogensvergelijking is gebaseerd op door belanghebbende verstrekte gegevens. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur aannemelijk maakt dat belanghebbende (in ieder geval) € 2.690,86 meer aan uitgaven heeft gedaan dan hij aan bekende ontvangsten heeft gehad. Belanghebbende heeft geen specifieke bezwaren geuit tegen posten in de vermogensvergelijking van de inspecteur en heeft bevestigd dat hij meer inkomsten heeft gehad dan dat hij heeft aangegeven in zijn aangifte. Belanghebbende stelt daarbij dat het gaat om een bedrag van € 3.000. Bij gebrek aan een specificatie is dit niet controleerbaar. Daarnaast overweegt de rechtbank dat belanghebbende naast het negatief netto-privé nog aanvullende inkomsten moet hebben gehad om de kosten van zijn verbouwing te kunnen betalen. De verklaring van belanghebbende omtrent de wijze waarop hij de verbouwing zou hebben betaald is niet aannemelijk, nu belanghebbende zijn stellingen niet met bewijs heeft onderbouwd. Daarbij komt dat de schenking door de vader van belanghebbende al is verwerkt in de vermogensvergelijking, net als zijn looninkomsten. In samenhang met het feit dat in de door belanghebbende gehuurde garagebox een hennepkwekerij is aangetroffen, is het aannemelijk dat belanghebbende een te lage aangifte heeft gedaan.
4.6.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting absoluut en relatief gezien aanzienlijk afwijkt van de werkelijk verschuldigde belasting. De rechtbank acht het ook aannemelijk dat belanghebbende wist dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Belanghebbende heeft immers inkomen genoten, dat hij niet in de aangifte heeft opgenomen. De conclusie is dat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan.
Is het resultaat uit overige werkzaamheden terecht en tot een juist bedrag vastgesteld?
5. Nu de rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan, is sprake van omkering en verzwaring van de bewijslast. In dat geval moet de rechtbank beoordelen (i) of sprake is van een redelijke − niet willekeurige − schatting door de inspecteur, en, zo ja, (ii) of belanghebbende heeft doen blijken dat en in hoeverre de aanslagen, zoals die luiden na de uitspraak op bezwaar, onjuist zijn.
5.1.
De inspecteur heeft de correctie gebaseerd op het ‘Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel’, waarin de opbrengst van de hennepkwekerij is berekend aan de hand van daarvoor geldende normen uit het zogenoemde BOOM-rapport. De inspecteur heeft daarmee bij de schatting als uitgangspunt genomen dat belanghebbende een veel grotere rol heeft gehad bij de hennepkwekerij dan belanghebbende stelt. Dit uitgangspunt is naar het oordeel van de rechtbank niet onredelijk. De hennepkwekerij werd immers aangetroffen in een door belanghebbende gehuurde garagebox. De rechtbank acht niet aannemelijk dat sprake is geweest van onderhuur. Daarnaast acht de rechtbank niet aannemelijk dat belanghebbende een substantieel deel van zijn inkomsten besteedt aan een naar eigen zeggen leegstaande garagebox waar hij verder niet komt. Belanghebbende is bij uitstek degene die openheid kan geven over de gang van zaken rond de hennepkwekerij, meer in bijzonder wie welke rol heeft gespeeld. Belanghebbende heeft echter onvoldoende openheid gegeven. Hij heeft slechts volstaan met niet-verifieerbare stellingen. Gelet op het gebrek aan openheid is het uitgangspunt dat de gehele opbrengst van de hennepteelt aan belanghebbende toekomt evenmin onredelijk. [3] Tot slot is de schatting van de gehele opbrengst redelijk te noemen, nu deze is gebaseerd op normen uit het BOOM-rapport. Belanghebbende heeft geen gronden aangedragen waarom de gehanteerde standaardbedragen uit het zogenoemde BOOM-rapport te hoog zouden zijn.
5.2.
Vervolgens rust de last op belanghebbende om te doen blijken dat en in hoeverre het geschatte inkomen onjuist is. Belanghebbende vindt de correctie onredelijk, omdat hij slechts de garagebox waar de hennepplantage is aangetroffen heeft gehuurd en vervolgens gedeeltelijk heeft onderverhuurd. Volgens belanghebbende heeft hij zelf geen hennepkwekerij geëxploiteerd en heeft hij daaruit, anders dan een vergoeding voor de onderverhuur, geen inkomen genoten. Belanghebbende stelt daarbij dat zijn betrokkenheid niet vast is komen te staan nu hij tot op het moment van de zitting niet is gedagvaard of werd veroordeeld voor betrokkenheid bij de hennepplantage. Ook heeft het Openbaar Ministerie geen ontnemingsvordering ingediend. [4] Door een navorderingsaanslag vast te stellen handelt de inspecteur in strijd met de onschuldpresumptie. [5] Daarnaast is de correctie onvoldoende gemotiveerd, nu deze enkel gebaseerd is op een schatting door de politie.
5.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende met hetgeen hij heeft aangevoerd niet doen blijken dat de aanslag tot een te hoog bedrag is vastgesteld. In verband met de onschuldpresumptie overweegt de rechtbank als volgt. In deze fiscale procedure staat slechts ter beoordeling of de schatting van het belastbare inkomen uit werk en woning van de inspecteur redelijk is en of belanghebbende in het tegenbewijs is geslaagd. Dat is een ander geschil (in een ander bewijskader) dan in een eventuele strafrechtelijke procedure. Zoals belanghebbende zelf aangeeft is van een strafrechtelijke procedure (nog) geen sprake. Tegen deze achtergrond wordt de onschuldpresumptie niet geschonden door het in 5.1. gegeven oordeel in de context van de omkering van de bewijslast. Daarnaast mag in de fiscale procedure van belanghebbende worden verwacht dat hij bij een betwisting van bewijs dit voldoende motiveert. De navorderingsaanslag blijft dan ook in stand.

Conclusie en gevolgen

Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de navorderingsaanslag in stand blijft. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.A. Hage, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A.M. van Meer, griffier, op 9 maart 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.

Voetnoten

1.Procesverbaalnummer PL2300-2C19021980-8.
2.Hoge Raad 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083.
3.Hoge Raad 22 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY2681.
4.Op grond van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
5.Artikel 6, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).