ECLI:NL:RBZWB:2023:1556
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de WOZ-waarde van een onroerende zaak en immateriële schadevergoeding
In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 7 maart 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 188.000 per 1 januari 2019, wat leidde tot een aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2020. Belanghebbende was het niet eens met deze waardebepaling en stelde dat de waarde maximaal € 160.000 zou moeten zijn. De rechtbank heeft de zaak op 22 februari 2023 behandeld, waarbij de gemachtigde van belanghebbende en de heffingsambtenaar aanwezig waren.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de waarde van de woning moet worden bepaald aan de hand van vergelijkingsmethoden, waarbij de heffingsambtenaar moet aantonen dat de vastgestelde waarde niet te hoog is. De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de vastgestelde waarde van € 188.000. Na beoordeling van de referentiewoningen en de unieke bouw van de woning, heeft de rechtbank de waarde in goede justitie vastgesteld op € 174.000.
Daarnaast heeft belanghebbende aanspraak gemaakt op een vergoeding voor immateriële schade vanwege de overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van het geschil. De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn met 12 maanden is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 1.000, waarvan € 83,33 door de heffingsambtenaar en € 916,67 door de minister moet worden betaald. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak op bezwaar, en vermindert de bij beschikking vastgestelde waarde van de woning tot € 174.000, met bijbehorende aanpassingen in de belastingaanslag.