ECLI:NL:RBZWB:2023:1568

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
13 maart 2023
Publicatiedatum
13 maart 2023
Zaaknummer
AWB- 23_856 VV en 23_881 VV en 21_5694 en 21_5695
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • T. Peters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening en beroep tegen omgevingsvergunning voor vernieuwen Sparwinkel en realiseren appartementen

Op 13 maart 2023 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoekers een voorlopige voorziening vroegen en beroep instelden tegen een omgevingsvergunning die was verleend voor het vernieuwen van een deel van de Sparwinkel en het realiseren van vijf appartementen. De verzoekers, vertegenwoordigd door mr. M.A. de Boer, stelden dat de verkeersoplossing onvoldoende was om de parkeerbehoefte van het bouwplan op eigen terrein op te vangen. Ze vreesden dat het hanteren van de minimale parkeernorm in de toekomst tot problemen zou leiden. De voorzieningenrechter oordeelde dat nader onderzoek niet zou bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak en deed daarom uitspraak op zowel het verzoek om voorlopige voorziening als het beroep.

De voorzieningenrechter verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het bestreden besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Altena, dat de omgevingsvergunning had verleend. De rechtbank oordeelde dat het college onvoldoende had gemotiveerd waarom van de minimale parkeernorm mocht worden uitgegaan en dat de verkeerssituatie aan de achterzijde van de supermarkt niet veilig was. De voorzieningenrechter legde het college op om binnen twaalf weken na de uitspraak een nieuw besluit te nemen, waarbij de eerder verleende omgevingsvergunning niet geschorst werd. De rechtbank oordeelde dat de verzoekers recht hadden op vergoeding van het griffierecht en dat de proceskosten door het college moesten worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 23/856 WABOA VV, BRE 21/5694 WABOA, BRE 23/881 WABOA VV en BRE 21/5695 WABOA
uitspraak van de voorzieningenrechter van 13 maart 2023 op het verzoek om voorlopige voorziening en het beroep in de zaak tussen

1.[naam verzoeker 1] en [naam verzoeker 2] , uit [woonplaats] , verzoekers sub 1,

gemachtigde: mr. M.A. de Boer,

2.[naam verzoeker 3] [naam verzoeker 4] , uit [woonplaats] , verzoekers sub 2,

gemachtigde: mr. M.A. de Boer,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Altena, verweerder.
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
Woon-Winkel Fonds Bewaarbedrijf B.V., Harderwijk (vergunninghoudster),
gemachtigde: [naam gemachtigde 1] .
Inleiding
In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening en het beroep van verzoekers tegen het vernieuwen van een deel van de Sparwinkel en het realiseren van vijf appartementen op het adres [adres] in [woonplaats] .
In het besluit van 4 maart 2021 (primair besluit) heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor het vernieuwen van een deel van de Sparwinkel en het realiseren van vijf appartementen op het adres [adres] in [woonplaats] . Tegen dit besluit hebben verzoekers bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 11 november 2021 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van verzoekster ongegrond verklaard en het primaire besluit, onder aanvulling van motivering in stand gelaten.
Verzoekers hebben tegen dit besluit beroep ingesteld.
Het college heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft de beroepen op 11 augustus 2022 op zitting behandeld. De rechtbank heeft het onderzoek bij beslissing van 25 augustus 2022 heropend om de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (StAB) als deskundige te benoemen voor het instellen van een onderzoek met toepassing van artikel 8:47, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De StAB heeft op 1 februari 2023 schriftelijk verslag uitgebracht.
Verzoekers hebben vervolgens de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het college heeft op de verzoeken gereageerd met een verweerschrift.
De voorzieningenrechter heeft de verzoeken op 27 februari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [naam verzoeker 2] , [naam verzoeker 3] en [naam verzoeker 4] , de gemachtigde van verzoekers, de gemachtigden van het college, [naam gemachtigde 2] en [naam gemachtigde 3] en de gemachtigde van vergunninghouder.
Beoordeling door de voorzieningenrechter
De voorzieningenrechter beoordeelt bij de vraag of hij een voorlopige voorziening zal treffen of het beroep een redelijke kans van slagen heeft. Dat kan een reden zijn om het bestreden besluit te schorsen. De voorzieningenrechter beoordeelt dit onder andere aan de hand van de argumenten die verzoekers hebben aangevoerd, de zogenoemde gronden.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af, maar verklaart het beroep tegen de omgevingsvergunning gegrond. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten
1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 9 december 2020 heeft vergunninghoudster een omgevingsvergunning aangevraagd voor het vernieuwen van een deel van de Sparwinkel en het realiseren van vijf appartementen aan het adres [adres] in [woonplaats] .
Bij primair besluit heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning verleend.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bezwaar gemaakt. Zij hebben het bezwaar toegelicht op de hoorzitting van 9 december 2021. De commissie van advies voor de bezwaarschriften heeft het college geadviseerd om het bezwaar ongegrond te verklaren en het besluit nader te motiveren.
Bij bestreden besluit heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit, onder aanvulling van de motivering, in stand gelaten.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Daarnaast hebben zij de voorzieningenrechter verzocht het bestreden besluit te schorsen totdat er op het beroep is beslist.
Standpunt verzoekers
2. Verzoekers stellen dat de gestelde verkeersoplossing onvoldoende is om de parkeerbehoefte van het bouwplan op eigen terrein op te vangen. Het hanteren van de minimale parkeernorm zal in de toekomst tot problemen leiden. Het college heeft niet, althans onvoldoende, gemotiveerd waarom van de minimale parkeernorm mag worden uitgegaan.
Daarnaast stellen verzoekers dat het realiseren van negen parkeerplaatsen voor de appartementen op het verharde terrein aan de achterzijde van de supermarkt een onveilige situatie zal opleveren.
Naar de mening van verzoekers zal de nieuwbouw leiden tot geluidsoverlast. Zij vrezen voor geluidsoverlast door het parkeerterrein dat direct grenst aan hun woning. Ook vrezen zij voor geluidsoverlast als gevolg van het laden en lossen van vrachtwagens, het gebruik van winkelwagens en de luchtbehandeling van de koeling. Er is geen sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat, nu er niet wordt voldaan aan de richtwaarden uit de VNG-brochure en de geluidsnormen uit het Activiteitenbesluit milieubeheer.
Kortsluiten
3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak en doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Awb niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
Wettelijk kader
4. De van toepassing zijnde wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
Is er sprake van spoedeisendheid?
5.1.
Het college stelt in het verweerschrift dat de onverwijlde spoed ontbreekt. Verzoekers hebben hun belang onvoldoende geconcretiseerd. Hoewel de (bouw)werkzaamheden reeds zijn gestart, meent het college dat het standpunt van verzoekers een schorsing van het bestreden besluit niet rechtvaardigt. Partijen zijn in afwachting van de uitspraak van de rechtbank in de bodemprocedure. Het college stelt dat uit de wet volgt dat de rechter binnen zes weken na sluiting van het onderzoek uitspraak doet en dat deze gelijktijdig met de uitspraaktermijn van de voorlopige voorziening afloopt. Het is daarom niet in te zien wat verzoekers wensen te bewerkstelligen met het verzoek.
5.2.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekers wel een spoedeisend belang hebben. Het onderzoek in de bodemprocedure was, op het moment dat de voorlopige voorziening werd behandeld, nog niet gesloten. Daarom was nog onbekend wanneer de rechtbank in de bodemprocedure uitspraak zou doen, terwijl vergunninghouder wel al begonnen was met het uitvoeren van de (bouw)werkzaamheden. Ter zitting heeft vergunninghouder uitgelegd dat de supermarkt eind maart, begin april, gereed moet zijn en dat daarna zal worden begonnen met de bouw van de appartementen. Afwachten van een uitspraak in de bodemprocedure zou toe kunnen leiden dat het bouwplan al gereed is, voordat partijen een uitspraak van de rechtbank hebben ontvangen. Daarin is het spoedeisend belang van verzoekers dan ook gelegen.
Hebben verzoekers een belang bij een voorlopige voorziening?
6.1.
Het college stelt dat verzoekers sub 2 geen belang meer hebben bij het treffen van een voorlopige voorziening en dat zij niet-ontvankelijk zijn in hun verzoek, omdat zij met vergunninghouder een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten. Daarmee stemmen zij volgens het college in met de bouw van de supermarkt en de appartementen. Ook hebben verzoekers onvoldoende inzichtelijk gemaakt welke belangen in het geding zijn en welke concrete argumenten aan het verzoek ten grondslag liggen. Derhalve stelt het college zich op het standpunt dat beide verzoekers niet-ontvankelijk zijn in hun verzoek.
6.2.
Naar oordeel van de voorzieningenrechter hebben verzoekers wel een belang bij het treffen van een voorlopige voorziening. In het verzoekschrift hebben zij verwezen naar de beroepsgronden in het (aanvullend) beroepschrift. Daarmee is het belang voldoende omschreven en blijkt voldoende welke belangen in het geding zijn. Hoewel verzoekers sub 2 een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten, hebben ook zij voldoende belang bij het verzoek om een voorlopige voorziening. Uit de vaststellingsovereenkomst blijkt dat partijen (privaatrechtelijke) afspraken hebben gemaakt over de bouwwerkzaamheden. Het perceel van verzoekers sub 2 ligt naast het perceel waarop vergunninghouder het bouwplan realiseert. Er zijn in de vaststellingsovereenkomst afspraken gemaakt over onder andere het buren- en ladderrecht en het herstel van onder meer de overkapping. De vaststellingovereenkomst neemt de bezwaren van verzoekers sub 2 tegen de omgevingsvergunning niet weg. Beiden verzoekers zijn naar oordeel van de voorzieningenrechter ontvankelijk in hun verzoeken om een voorlopige voorziening.
De verleende omgevingsvergunning
7. Het college heeft een omgevingsvergunning verleend voor het vernieuwen van een deel van de Sparwinkel en het realiseren van vijf appartementen op het adres [adres] in [woonplaats] . Ter plaatse van het bouwplan geldt het onherroepelijk geworden bestemmingsplan ‘ [naam bestemmingsplan] ’ (het bestemmingsplan). Niet in geschil is dat het realiseren van vijf appartementen in strijd is met het geldende bestemmingsplan, omdat de bouwvoorschriften van het bestemmingsplan niet toestaan dat het aantal aanwezige woningen wordt vermeerderd. Het college heeft met toepassing van artikel 4, negende lid, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht een omgevingsvergunning verleend voor het met het bestemmingsplan strijdig gebruik.
De parkeerplaatsen aan de achterzijde van de supermarkt
8.1.
Verzoekers stellen zich op het standpunt dat het college terecht is uitgegaan van de parkeerbehoefte van negen parkeerplaatsen voor de vijf appartementen. Deze worden gerealiseerd op het verharde terrein aan de achterzijde van de supermarkt. Op dit terrein vindt ook de bevoorrading van de supermarkt plaats. Verzoekers hebben een verkeersonderzoek laten uitvoeren en daaruit blijkt volgens verzoekers dat de parkeervoorziening aan de achterzijde van de supermarkt geen goede en veilige oplossing is.
8.2.
Het college is van mening dat het op basis van een verkeersonderzoek door Goudappel en Coffeng mogelijk is om negen parkeerplaatsen te realiseren en de vrachtwagen veilig te laten laden en lossen op hetzelfde terrein aan de achterzijde van de supermarkt.
8.3.
De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:47, eerste lid, van de Awb de StAB benoemd om onderzoek naar de verkeerssituatie aan de achterzijde van de supermarkt in te stellen. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in het StAB-advies.
De StAB heeft, kort samengevat, gesteld dat de bevoorradingslocatie te bereiken is met algemeen te gebruiken vrachtwagens. De situatie vereist echter goede rijvaardigheid van de chauffeur en begeleiding van de vrachtwagen bij het manoeuvreren. Het gebruik van de negen parkeerplaatsen stelt de nodige eisen aan inzicht en rijvaardigheden van de gebruikers. Vier van de negen parkeerplaatsen zijn tijdens het laden en lossen van de vrachtwagen onvoldoende bereikbaar. Ten aanzien van de verkeersveiligheid stelt de StAB dat er sprake is van relatief korte perioden waarin sprake is van een verkeersonveilige situatie als gevolg van het laden en lossen. Daarom acht de StAB begeleiding van de vrachtwagen bij manoeuvreren en het plaatsen van contourlijnen voldoende. Wel dient er aandacht te worden besteedt aan duidelijkheid omtrent het niet openbaar zijn van het perceel, om te voorkomen dat meer mensen op het terrein gaan parkeren. Ook dient aandacht te worden besteed aan de inrichting van de uitritconstructie aan de [straatnaam 1] .
8.4.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het college op goede gronden tot de conclusie is gekomen dat aan de achterzijde van de supermarkt negen parkeerplaatsen kunnen worden gerealiseerd en dat daarnaast ook vrachtwagens van dit terrein gebruik kunnen maken voor bevoorrading van de supermarkt. Uit de rapporten van de StAb en de andere verkeersdeskundigen volgt echter wel dat er diverse maatregelen moeten worden genomen. Omdat slechts met die aanvullende maatregelen een veilige situatie kan ontstaan, dient het college de uitvoering van deze maatregelen te waarborgen door deze als voorschriften aan de omgevingsvergunning te verbinden. Zo dient het college vergunningvoorschriften op te nemen ten aanzien van de begeleiding van de vrachtwagen bij het manoeuvreren en het plaatsen van contourlijnen. Daarnaast verwacht de voorzieningenrechter van het college dat hij tijdig andere aanvullende maatregelen neemt, zoals het nemen van een verkeersbesluit, waarin wordt geregeld dat de [straatnaam 2] en het parkeerterrein slechts toegankelijk zijn voor de bewoners en bezoekers van de appartementen en het laad- en losverkeer. Ook dient de uitritconstructie aan de [straatnaam 1] te worden aangepast en in overeenstemming te worden gebracht met CROW-normen en het StAB-rapport. Uit het voorgaande volgt dat het beroep gegrond is en dat het college een nieuwe beslissing op bezwaar zal moeten nemen.
De parkeerplaatsen aan de voorzijde van de supermarkt
9.1.
Verzoekers stellen zich op het standpunt dat de voorgestelde parkeeroplossing onvoldoende is om de parkeerbehoefte van de beoogde ontwikkeling op eigen terrein op te vangen. Naar hun oordeel is ten onrechte uitgegaan van de minimale parkeernorm van 2,2 parkeerplaatsen per 100 m² BVO. Volgens verzoekers had moeten worden uitgegaan van een parkeernorm van 4,2 parkeerplaatsen per 100 m² BVO. Dit klemt volgens verzoekers des te meer, nu bij hantering van de minimale parkeernorm al twee plaatsen in openbaar gebied moeten worden ingenomen, omdat hiervoor geen ruimte is op eigen terrein direct voor de supermarkt.
Het college stelt dat in de tot het bestemmingsplan behorende ‘Notitie parkeren’ weliswaar wordt uitgegaan van 4,5 parkeerplaats per 100 m² BVO, maar dat in die notitie geen onderscheid wordt gemaakt in de verschillende supermarkttypen. Het college meent dat er sprake is van een buurtsupermarkt en uit de publicatie ‘Toekomstbestendig parkeren’ van het CROW volgt dan een parkeernorm van 2,2 parkeerplaatsen per 100m² BVO. Het college is van mening dat dit passend is en dat met veertien parkeerplaatsen aan de norm wordt voldaan. Met de vergunde situatie ontstaat een verbetering ten opzichte van de huidige situatie.
9.2
Artikel 30.4.1, onder a, van het bestemmingsplan bepaalt dat bij een gebouw ten behoeve van het parkeren en het stallen van auto’s in de juiste mate ruimte moet zijn aangebracht in, op of onder dat gebouw dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort, met dien verstande dat de juiste mate van ruimte wordt bepaald met behulp van de parkeernormen zoals die zijn opgenomen in bijlage 3 ‘Notitie parkeren’, behorende bij deze regels en de eventueel nadien vastgestelde parkeernormen.
9.3
De voorzieningenrechter is van oordeel dat uit artikel 30.4.1, onder a, van het bestemmingsplan volgt dat het college moet aansluiten bij de parkeernormen die zijn opgenomen in de notitie in bijlage 3 van het bestemmingsplan. In die notitie is in paragraaf 2.6 bepaald dat het college kan afwijken van de parkeernormen als deze niet voldoen. Het college heeft impliciet van deze binnenplanse afwijkingsbevoegdheid gebruik gemaakt. Nu hiervoor onder 8.4 reeds is aangegeven dat het college een nieuwe beslissing op bezwaar zal moeten nemen, kan alsdan ook dit gebrek worden hersteld.
9.4
Naar verwachting zal het college bij het hiervoor bedoelde herstel van het formele gebrek uitgaan van de lagere parkeernorm uit de CROW-publicatie. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het hanteren van die lagere parkeernorm niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Er worden nu twaalf parkeerplaatsen op eigen terrein gerealiseerd, waar in de oude situatie voor een grotere supermarkt alle parkeerplaatsen in de openbare ruimte moesten worden gevonden. De nieuwe situatie zal dan ook een verbetering opleveren, waarbij het aantal benodigde parkeerplaatsen ook zal dalen als gevolg van het verkleinen van de supermarkt.
Is er sprake van een aantasting van het woon- en leefklimaat als gevolg van geluidsoverlast?
10.1.
Verzoekers vrezen voor geluidsoverlast, vanwege het laden en lossen ten behoeve van de bevoorrading van de supermarkt en het gebruik van winkelwagens, lichtbehandeling en koeling. Aan de voorkant van de supermarkt zal een parkeerterrein worden gerealiseerd. Uit het akoestisch rapport [naam adviesbureau] volgt dat het berekende maximale geluidsniveau 74 dB(A) in de dag- en avondperiode bedraagt en 71 dB(A) in avond- en nachtperiode. Ter plaatse van de omliggende woningen bedraagt het hoogst berekende maximale geluidsniveau 73 dB(A) in de dag- en 70 dB(A) in de avond- en nachtperiode. Hiermee wordt de grenswaarden van het Activiteitenbesluit milieubeheer overschreden. In het bestreden besluit heeft het college voor wat betreft de overschrijding van 1 dB(A) verwezen naar een tweetal uitspraken van de Afdeling waaruit volgt dat bij handhaving een meettolerantie van 1 dB geldt. Het in aanmerking nemen van een meettolerantie is volgens verzoekers onjuist. Het standpunt dat er sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kunnen verzoekers niet volgen. Er wordt niet voldaan aan de grenswaarden uit het Activiteitenbesluit milieubeheer. Daarom is er geen sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
10.2.
Het college stelt dat uit het advies [naam adviesbureau] volgt dat er sprake is van 1 dB overschrijding aan piekbelasting, maar dat in vergelijking met de oude situatie de geluidsbelasting zal verminderen omdat de supermarkt kleiner wordt.
Het onderzoeksrapport [naam adviesbureau] toont naar de mening van het college aan dat een goed woon- en leefklimaat met de ontwikkeling gewaarborgd blijft. De overschrijding van 1dB aan piekbelasting leidt volgens het college niet tot een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat. Het parkeerterrein van de supermarkt wordt buiten de openingstijden gesloten. Hiermee treedt in de nachtperiode geen maximale geluidsbelasting op ten gevolge van het parkeerterrein. De
10.3.
Op grond van artikel 2.17, eerste lid, onder aanhef en onder a van het Activiteitenbesluit milieubeheer geldt dat voor het langetijdgemiddelde beoordelingsniveau (Larlt) en het maximaal geluidsniveau Lamax, veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten en laad- en losactiviteiten ten behoeve van en in de onmiddellijke nabijheid van de inrichting geldt dat de niveaus op de in tabel 2.17a genoemde plaatsen en tijdstippen niet meer bedragen dan in die tabel aangegeven waarden.
10.4.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt stelt dat er rekening dient te worden gehouden met een meettolerantie van
1. dB(A). Uit rechtspraak van de ABRvS volgt dat bij handhaving een meettolerantie van
1. dB(A) in aanmerking kan worden genomen, om zo met voldoende zekerheid te kunnen vaststellen of zich een overtreding heeft voorgedaan. [1] Er is derhalve sprake van een overschrijding van de grenswaarden en dit is een belangrijke indicatie dat er geen sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. In het rapport [naam adviesbureau] wordt aangegeven dat de parkeerplaats aan de voorzijde in de nacht wordt afgesloten en er daarom in de avond- en nachtperiode geen overschrijdingen van de grenswaarden zullen optreden. Daarnaast zorgt de buitenmuur voor een voldoende geluidswering, zodat de grenswaarden evenmin op andere tijdstippen worden overschreden. Daarmee is naar het oordeel van de voorzieningenrechter het woon- en leefklimaat voldoende gewaarborgd.
Conclusie en gevolgen
11. Het beroep zal gegrond worden verklaard. De voorzieningenrechter zal het bestreden besluit vernietigen en bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb dat het college binnen twaalf weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak.
12. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om de omgevingsvergunning te schorsen. De voorschriften die het college aan de vergunning moet verbinden, zijn van belang vanaf het moment dat de appartementen worden bewoond. Het duurt echter nog geruime tijd, in ieder geval meer dan de 12 weken waarbinnen het college een nieuwe beslissing op bezwaar moet nemen.
13. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet het college aan verzoekers het door hen betaalde griffierecht van de bodemzaken vergoeden.
14. De rechtbank veroordeelt het college in de door verzoekers gemaakte proceskosten. De proceskosten worden berekend volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht. De rechtbank zal deze kosten voor beide zaken gezamenlijk bepalen op € 1.674 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met wegingsfactor 1).
Beslissing
De voorzieningenrechter:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt het college op binnen twaalf weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 362,- aan verzoekers te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van verzoekers tot een bedrag van
€ 1.674,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Peters, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S.A. de Roo, griffier, op 13 maart 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Bijlage
Wettelijk kader
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht:
Op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder aanhef en onder c, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin van die wet.
Op grond van artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo wordt voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning geweigerd indien:
de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van de Woningwet;
de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening of, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, met de voorschriften die zijn gesteld bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120 van die wet;
de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of artikel 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;
het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend;
de activiteit een wegtunnel als bedoeld in de Wet aanvullende regels veiligheid wegtunnels betreft en uit de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden blijkt dat niet wordt voldaan aan de in artikel 6, eerste lid, van die wet gestelde norm.
Op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a, van de Wabo kan voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1º met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2º in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3º in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
Besluit omgevingsrecht:
Op grond van artikel 4, aanhef en lid 9 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht wordt voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2º, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking het gebruiken van bouwwerken, eventueel in samenhang met bouwactiviteiten die de bebouwde oppervlakte of het bouwvolume niet vergroten, en van bij die bouwwerken aansluitend terrein, mits, voor zover gelegen buiten de bebouwde kom het uitsluitend betreft een logiesfunctie voor werknemers of de opvang van asielzoekers of andere categorieën vreemdelingen.
Bestemmingsplan [naam bestemmingsplan] :
Op grond van artikel 30.4.1. van het Bestemmingsplan [naam bestemmingsplan] moet bij een gebouw ten behoeve van het parkeren en het stallen van auto’s in de juiste mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder dat gebouw dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort, met dien verstande dat:
de juiste mate van ruimte wordt bepaald met behulp van de parkeernormen zoals die zijn opgenomen in bijlage 3 ‘Notitie parkeren’, behorende bij deze regels en de eventueel nadien vastgestelde parkeernormen;
de in lid a bedoelde ruimten voor het parkeren van auto’s moeten afmetingen hebben die zijn afgestemd op gangbare personen auto’s, rekening houdend met de maten van het CROW;
indien de bestemming van een gebouw aanleiding geeft tot een te verwachten aan behoefte aan ruimte voor laden en lossen van goederen, moet in deze behoefte in voldoende mate zijn voor zien aan, in of onder dat gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw hoort.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld ABRvS 21 april 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM1792 en ABRvS 18 juni 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BD5076