ECLI:NL:RBZWB:2023:1779

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 maart 2023
Publicatiedatum
17 maart 2023
Zaaknummer
21/4540
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2016 met betrekking tot de boekwinst bij verkoop van bedrijfspand

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 maart 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had aan belanghebbende voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, waarbij het belastbaar inkomen uit werk en woning aanvankelijk was vastgesteld op € 390.937. Na bezwaar werd dit bedrag verlaagd tot € 339.338. De rechtbank behandelt de vraag of de aanslag te hoog is vastgesteld, met name in het licht van de boekwinst bij de verkoop van een bedrijfspand.

Belanghebbende, die in 2016 een eenmanszaak dreef, had het bedrijfspand en een woning verkocht voor een totaalbedrag van € 1.000.000. De inspecteur stelde echter dat de waarde van het bedrijfspand bij de berekening van de boekwinst te laag was vastgesteld. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem gehanteerde waarde van € 550.000 voor het bedrijfspand niet te hoog is. De rechtbank wijst erop dat het taxatierapport van de inspecteur, dat de waarde van het bedrijfspand onderbouwt, objectief is en gebaseerd op verifieerbare gegevens.

Daarnaast wordt het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel verworpen, omdat hij niet heeft kunnen onderbouwen dat er toezeggingen zijn gedaan door de inspecteur die hem een gerechtvaardigd vertrouwen zouden hebben gegeven. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en dat belanghebbende geen recht heeft op terugbetaling van griffierecht of vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/4540

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 maart 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats 1] (Spanje), belanghebbende

(gemachtigde: [gemachtigde]),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 3 september 2021.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 390.937.
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende gegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij het belastbaar inkomen uit werk en woning verminderd tot € 339.338.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 27 januari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende bijgestaan door [naam] en namens de inspecteur [inspecteur] en [inspecteur] (rijkstaxateur).
1.4.
Bij sluiting van het onderzoek op zitting heeft de rechtbank medegedeeld binnen zes weken uitspraak te doen. De rechtbank heeft deze termijn niet gehaald en partijen bericht uiterlijk zes weken later uitspraak te doen.

Feiten

2. In het jaar 2016 dreef belanghebbende een onderneming in de vorm van een eenmanszaak genaamd ‘[eenmanszaak]’ (het café). Op 31 december 2016 is deze onderneming gestaakt.
2.1.
Belanghebbende is in het jaar 2016 eigenaar van zowel het bedrijfspand waarin het café is gevestigd aan de [adres 1] te [plaats 2] (het bedrijfspand), als de woning gelegen aan de [adres 2] te [plaats 2] (de woning). Het bedrijfspand behoorde in het jaar 2016 tot het ondernemingsvermogen van belanghebbende.
2.2.
Op 29 april 2016 heeft belanghebbende een koopovereenkomst getekend waarin beide panden worden verkocht voor het gezamenlijke bedrag van € 1.000.000. In de koopovereenkomst wordt niet gespecificeerd welk aandeel van de koopsom ziet op het bedrijfspand en welk deel ziet op de woning. De levering van de woning en het bedrijfspand heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2016.
2.3.
De woning is op 3 oktober 2016 door [B.V.] doorverkocht voor € 390.000.
2.4.
Bij de aangiften overdrachtsbelasting is uitgegaan van een waarde voor de woning van € 390.000 en een waarde voor het bedrijfspand van € 610.000.
2.5.
Belanghebbende heeft op 18 december 2017 aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk een woning van € 108.172. Belanghebbende heeft in zijn aangifte vermeld dat hij in verband met de staking van de onderneming het bedrijfspand met een boekwinst van € 140.160 naar privé heeft overgebracht. Bij de berekening van de boekwinst is belanghebbende uitgegaan van een waarde van het bedrijfspand van € 280.400 en een boekwaarde van het bedrijfspand van € 140.240.
2.6.
Met dagtekening 20 september 2019 is de definitieve aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 aan belanghebbende opgelegd (de aanslag). In afwijking van de aangifte is het belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 390.937. De inspecteur is daarbij uitgegaan van een waarde van het bedrijfspand van € 610.000 waardoor de boekwinst op het bedrijfspand € 329.600 hoger is vastgesteld.
2.7.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur het inkomen uit werk en woning verminderd tot € 339.338. Voor de berekening van de boekwinst is de inspecteur uitgegaan van een waarde van het bedrijfspand van € 550.000.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 tot een te hoog bedrag aan belanghebbende is opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
4. De rechtbank is van oordeel dat de aanslag niet tot een te hoog bedrag aan belanghebbende is opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Is de boekwinst over het bedrijfspand te hoog vastgesteld?
5. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de inspecteur een te hoge waarde aan het bedrijfspand heeft toegekend bij de berekening van de boekwinst in verband met het overbrengen van het bedrijfspand naar het privévermogen van belanghebbende.
5.1.
Bij overbrenging van een vermogensbestanddeel vanuit het ondernemingsvermogen naar het privévermogen is sprake van een onttrekking van het vermogensbestanddeel aan het ondernemingsvermogen. Deze onttrekking geschiedt op grond van het totaal winstbeginsel [1] tegen de waarde in het economische verkeer (WEV).
5.2.
Belanghebbende voert aan dat de WEV van het bedrijfspand bij verkoop voor de berekening van de boekwinst op € 280.400 moet worden gesteld. De WEV van het bedrijfspand en de woning gezamenlijk bedraagt volgens belanghebbende € 1.000.000, namelijk het bedrag waarvoor belanghebbende de woning en het bedrijfspand heeft verkocht (zie 2.2.). Voor de toerekening van dit bedrag aan de woning respectievelijk het bedrijfspand moet volgens belanghebbende worden aangesloten bij de verhouding die bestaat tussen de WOZ-waarde van het bedrijfspand en de WOZ-waarde van de woning in het jaar 2016. De WOZ-waarde van het bedrijfspand bedraagt in het jaar 2016 € 147.500 en de WOZ-waarde van de woning bedraagt € 378.500 (in totaal € 526.000). Op grond van het voorgaande bedraagt de waarde van het bedrijfspand volgens belanghebbende afgerond € 280.400 (147.500/526.000 x € 1.000.000).
5.3.
De inspecteur dient aannemelijk te maken dat in afwijking van de aangifte bij de berekening van de boekwinst een hogere waarde aan het bedrijfspand moet worden toegekend dan belanghebbende in de aangifte heeft opgenomen. Volgens de inspecteur bedraagt de WEV van het bedrijfspand (minstens) € 550.000. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft de inspecteur een taxatierapport overgelegd opgemaakt door [taxateur], rijkstaxateur, waarin het bedrijfspand is getaxeerd op € 550.000. Daarnaast heeft de inspecteur erop gewezen dat na de verkoop van de woning en het bedrijfspand gezamenlijk voor het bedrag van € 1.000.000, de woning (vrijwel) direct is doorverkocht voor € 390.000, wat wijst op een nog hogere WEV van het bedrijfspand. Gelet daarop is volgens de inspecteur het aandeel van het bedrijfspand in de totale som van € 1.000.0000, groter dan het door belanghebbende bepleite bedrag van € 280.400. Ten slotte heeft de inspecteur verwezen naar de aangiften overdrachtsbelasting waarbij is uitgegaan van een waarde van € 390.000 voor de woning en een waarde van € 610.000 voor het bedrijfspand.
5.4.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur met hetgeen hij heeft aangevoerd aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem gehanteerde WEV bij de berekening van de boekwinst niet te hoog is. Het standpunt van belanghebbende dat aan het door de inspecteur ingebrachte taxatierapport geen waarde dient te worden toegekend omdat sprake is van een ‘slager die zijn eigen vlees keurt’ en dat die taxatiewaarde te hoog is, slaagt niet. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan te nemen dat het taxatierapport niet objectief is opgesteld. Het taxatierapport is onderbouwd door objectieve en verifieerbare gegevens. Voorts komt het de rechtbank voor dat gelet op de doorverkoopgegevens op dezelfde dag (zie 2.3) de taxatiewaarde van het bedrijfspand zoals blijkt uit het taxatierapport eerder is aan te merken als laag. De rechtbank is van oordeel dat het taxatierapport, samen met hetgeen de inspecteur voor het overige heeft aangevoerd, de door hem gehanteerde waarde voldoende onderbouwt.
Is het vertrouwensbeginsel geschonden?
6. Belanghebbende heeft zich verder op het standpunt gesteld dat het vertrouwensbeginsel is geschonden.
6.1.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel dient belanghebbende aannemelijk te maken dat door de inspecteur toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit belanghebbende in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe de inspecteur in een concreet geval zijn bevoegdheden zou uitoefenen. [2]
6.2.
Belanghebbende heeft zijn stelling dat het vertrouwensbeginsel is geschonden niet concreet onderbouwd en heeft desgevraagd geen onderliggende stukken kunnen aanwijzen waaruit volgens hem een in rechte te honoreren opgewekt vertrouwen volgt. Gelet op het voorgaande slaagt de beroepsgrond niet.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A. van Beijsterveldt, griffier op 20 maart 2023. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.

Voetnoten

1.Artikel 3.8 van de Wet IB 2001.
2.Vgl. Hoge Raad 19 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1069.