ECLI:NL:RBZWB:2023:1780

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 maart 2023
Publicatiedatum
17 maart 2023
Zaaknummer
21/5554
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot borgstelling en aftrekbaarheid van borgstellingsverlies

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst. De inspecteur had aan belanghebbende voor het jaar 2018 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, welke door belanghebbende werd betwist. De rechtbank heeft de zaak op 27 januari 2023 behandeld, waarbij belanghebbende werd bijgestaan door haar echtgenoot en de inspecteur vertegenwoordigd was door twee inspecteurs.

De rechtbank heeft vastgesteld dat belanghebbende en haar echtgenoot onroerende zaken bezitten, waarop hypotheekrechten rustten. Belanghebbende had in 2019 aangifte gedaan voor het jaar 2018, maar de inspecteur handhaafde de aanslag. Belanghebbende stelde dat zij recht had op aftrek van een bedrag van € 112.500, omdat zij als borg was aangesproken voor schulden van een failliete vennootschap, [B.V. 1]. De rechtbank oordeelt dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij daadwerkelijk als borg is aangesproken en dat het bedrag niet als borgstellingsverlies in aftrek kan worden gebracht.

De rechtbank concludeert dat de aanslag niet tot een te hoog bedrag is vastgesteld en verklaart het beroep ongegrond. Belanghebbende krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/5554

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 maart 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats 1], belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 6 december 2021.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2018 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd.
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de aanslag gehandhaafd.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 27 januari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende bijgestaan door haar echtgenoot [echtgenoot] (echtgenoot) en namens de inspecteur: [inspecteur] en [inspecteur].
1.4.
Bij sluiting van het onderzoek op zitting heeft de rechtbank medegedeeld binnen zes weken uitspraak te doen. De rechtbank heeft deze termijn niet gehaald en partijen bericht uiterlijk zes weken later uitspraak te doen.

Feiten

2. Belanghebbende en haar echtgenoot bezitten samen de onroerende zaken aan de [adres], [adres], en [adres] in [plaats 1] (de onroerende zaken).
2.1.
Op de onroerende zaken rustte eind 2017 hypotheekrechten van in totaal € 320.002 verdeeld over 5 hypotheken afgesloten bij de [bank] ([bank]).
2.2.
De echtgenoot van belanghebbende is 100% aandeelhouder en enig bestuurder van [B.V. 1]. In het jaar 2015 is [B.V. 1] failliet gegaan.
2.3.
Belanghebbende heeft op 4 december 2019 aangifte IB/PVV gedaan voor het jaar 2018 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 67.388.
2.4.
Met dagtekening 28 januari 2021 is de definitieve aanslag IB/PVV voor het jaar 2018 aan belanghebbende opgelegd conform de door haar ingediende aangifte.
2.5.
Met dagtekening 24 februari 2021 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt door middel van het indienen van een herziene aangifte. In deze aangifte heeft zij een bedrag aan negatief loon van € 112.500 aangegeven met de omschrijving “
[omschrijving]”.
2.6.
Tot het procesdossier behoort een brief van de [bank] van 11 juli 2018 met als onderwerp: ‘faillissement [B.V. 1]’. Deze brief luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“ Geachte heer en mevrouw [naam 1],
Onder verwijzing naar eerdere correspondentie en het telefoongesprek van 26 juni 2018 tussen de heer [echtgenoot] en [naam 2] van [bank], berichten wij u als volgt.
Deze brief is gericht aan:
  • De heer [echtgenoot]
  • Mevrouw [belanghebbende]
  • [B.V. 2]
In het voornoemde telefoongesprek zijn wij het navolgende overeengekomen.

Hypotheek

U kunt de onroerende zaak woon/winkelpand [adres], [adres] en [adres] te [plaats 2] verkopen voor een bedrag van € 400.000,-. Uit deze opbrengst zullen de onderstaande transacties plaatsvinden:

[bank] is bereid royement te verlenen voor haar eerste hypotheekrecht op de voornoemde onroerende zaken indien uit de verkoopopbrengst de privé hypotheekleningen [lening], [lening], [lening], [lening] en [lening] ten name van de heer en mevrouw [naam 1] bij [bank], met een huidig debetsaldo van € 319.999,23 (exclusief renten, kosten en provisies), volledig zijn afgelost.
Daarnaast is [bank] bereid haar tweede hypotheekrecht op de voornoemde onroerend zaak te royeren tegen ontvangst van een bedrag van € 80.000,-. Dit bedrag zal in mindering worden gebracht op haar openstaande vordering op [B.V. 1]

Pandrecht

Per 14 maart 2018 heeft [bank] haar pandrecht op de vorderingen (inclusief vorderingen uit hoofde van RC directie) van [B.V. 1], aan u en [B.V. 2] openbaar gemaakt. U heeft aangegeven dat u uit hoofde van dit pandrecht bereid bent € 32.500,- te voldoen.

Zoals reeds eerder door ons aangegeven is [bank] bereid tegen ontvangst van € 32.500,- haart
voornoemde pandrecht vrij te geven.
Wij benadrukken hierbij nogmaals dat u alleen bevrijdend betaalt jegens [B.V. 1] en [bank] als u het onderstaande rekeningnummer gebruikt voor uw betaling. Als u op een ander rekeningnummer betaalt, dan moet u opnieuw aan [bank] betalen omdat die betaling niet bevrijdend is in relatie tot [bank].
(…)”
2.7.
Belanghebbende heeft in het jaar 2014 een ‘overeenkomst inzake borgstellingsvergoeding’ gesloten met Administratiekantoor [B.V. 2] (later genaamd [B.V. 1]). In de overeenkomst is het volgende opgenomen:

“DE ONDERGETEKENDEN:

Mevrouw [echtgenoot], wonende te [plaats 1], [adres], [postcode], hierna te noemen de “Borg”
En
Administratiekantoor [B.V. 2] gevestigd te [plaats 1], [adres], hierna te noemen de “Hoofdschuldenaar”,

OVERWEGENDE DAT:

  • De [bank] een krediet in rekening courant heeft verstrekt de aan de hoofdschuldenaar
  • Borg en Geldgever zijn hiervoor een borgstellingovereenkomst aangegaan
  • Borg en Hoofdschuldenaar wensen hiervoor een vergoeding overeen te komen.
ZIJN OVEREENGEKOMEN ALS VOLGT:

Artikel 1 Borgtochtvergoeding, rente

Hoofdschuldenaar is aan Borg een vergoeding op jaarbasis verschuldigd ter grootte van 1,5% (Zegge: twee procent) te berekenen over het bedrag dat de Hoofdschuldenaar aan de Geldgever uit hoofde van de Geldleningovereenkomst is verschuldigd, doch over geen hoger bedrag dan het maximum waarvoor de Borg zich in de Borgstellingovereenkomst borg heeft gesteld.
Het bedrag bedoeld in lid 1 is inclusief eventuele opgelopen rente.
De vergoeding bedoeld in lid 1 wordt berekend over het schuldbedrag bij aanvang van het jaar.

Artikel 2 Betaling

De Hoofdschuldenaar zal de vergoeding als bedoeld in sub 1 elk jaar betalen binnen twee weken na aanvang van het jaar (aldus vooraf) op een door de Borg aan te geven rekening.”

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de aanslag tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
4. De rechtbank is van oordeel dat de aanslag niet tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Heeft belanghebbende recht op aftrek van een bedrag van € 112.500 omdat zij is aangesproken als borg?
5. Indien een belastingplichtige zich borg heeft gesteld voor een geldverstrekking aan de vennootschap waarin hij een aanmerkelijk belang heeft, en hij wordt aangesproken als borg, kan het verlies uit de borgstellingsverplichting onder omstandigheden ten laste van het resultaat uit overige werkzaamheden worden gebracht. [1]
5.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat zij recht heeft op een aftrek van € 112.500 omdat zij voor dat bedrag is aangesproken als borgsteller. Belanghebbende stelt dat zij zich borg heeft gesteld voor schulden van [B.V. 1] aan de [bank]. Belanghebbende voert aan dat zij naar aanleiding van het faillissement van [B.V. 1] door de [bank] onder de borgstelling is aangesproken en een bedrag van € 112.500 aan de [bank] heeft moeten betalen.
5.2.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij is aangesproken door [bank] als borg voor schulden van [B.V. 1]. Het bedrag van € 112.500 kan reeds daarom niet als borgstellingsverlies in aftrek worden gebracht. In de bezwaarfase heeft de inspecteur meerdere malen verzocht om een onderbouwing van het door belanghebbende in aftrek gebrachte bedrag van € 112.500. Daarbij is belanghebbende specifiek verzocht om de borgstellingsovereenkomst tussen haar en de [bank] te overleggen en de stukken waaruit blijkt dat zij onder deze borgstelling is aangesproken en heeft betaald. Belanghebbende heeft hierop niet inhoudelijk gereageerd en heeft deze stukken niet overgelegd. Volgens belanghebbende blijkt namelijk uit de brief van de [bank] van 11 juli 2018 (zie 2.6) zeer duidelijk dat zij als borg is aangesproken voor het bedrag van € 112.500.
De rechtbank stelt vast dat de brief niet over een borgstelling gaat. Daarnaast heeft belanghebbende verwezen naar de door haar overgelegde ‘overeenkomst inzake borgstellingsvergoeding’ die in het jaar 2014 is afgesloten tussen belanghebbende en administratiekantoor [B.V. 2] (zie 2.7). De rechtbank overweegt dat uit geen van de door belanghebbende overgelegde gegevens blijkt dat belanghebbende zich jegens de [bank] borg heeft gesteld voor schulden van [B.V. 1] en ook niet dat zij is aangesproken of betaald heeft. Dat bewijs kan redelijkerwijs van belanghebbende worden gevergd en dergelijke stukken zouden eenvoudig voorhanden moeten zijn. Op grond van het voorgaande concludeert de rechtbank dat de inspecteur het bedrag van € 112.500 reeds daarom terecht niet als borgstellingsverlies heeft geaccepteerd.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A. van Beijsterveldt, griffier op 20 maart 2023. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.

Voetnoten

1.Vergelijk Hoge Raad 14 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX:7157.