ECLI:NL:RBZWB:2023:1900

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
23 maart 2023
Publicatiedatum
22 maart 2023
Zaaknummer
BRE 21/2397
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Juridische splitsing en overdrachtsbelasting in het bestuursrecht

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 23 maart 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting beoordeeld. Belanghebbende, die voor 50% aandeelhouder was van de splitsende vennootschap, heeft een nieuwe vennootschap opgericht na een juridische splitsing. De inspecteur legde een naheffingsaanslag op van € 9.176, verwijzend naar een besluit van de Staatssecretaris van 25 mei 2018. De rechtbank oordeelt dat de vrijstelling van artikel 15, lid 1, onderdeel h van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (WBR) van toepassing is, omdat de verkrijging van aandelen in de nieuwe vennootschap door belanghebbende onder “verkrijging” valt. De rechtbank vernietigt de naheffingsaanslag en de belastingrentebeschikking, en oordeelt dat de inspecteur het griffierecht en proceskosten aan belanghebbende moet vergoeden. De uitspraak benadrukt de voorwaarden waaronder een juridische splitsing vrijgesteld kan zijn van overdrachtsbelasting, en bevestigt dat de verkrijging van aandelen in de nieuwe vennootschap ook onder deze vrijstelling valt.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/2397

uitspraak van de meervoudige kamer van 23 maart 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende

(gemachtigde: [gemachtigde]),
en

De inspecteur van de belastingdienst.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de inspecteur van 25 april 2021.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 11 februari 2021 een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting opgelegd van € 9.176 (aanslagnummer [aanslagnummer]). Daarbij is een bedrag van € 56 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De inspecteur heeft de naheffingsaanslag en de in rekening gebrachte belastingrente bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.
1.3.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 9 februari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende, drs. [gemachtigde] en namens de inspecteur [inspecteur] en [inspecteur]. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgesteld waarvan een afschrift bij deze uitspraak is gevoegd.

Feiten

2. Belanghebbende was voor 50% aandeelhouder van [B.V. 1] (hierna: de splitsende vennootschap). De andere 50% van deze aandelen werd gehouden door [B.V. 2]
2.1.
In verband met onenigheid over de verdere bedrijfsvoering en investeringsbeslissingen hebben de (indirecte) aandeelhouders besloten om hun samenwerking te ontvlechten. Daartoe heeft op 17 november 2020 een zuivere juridische splitsing van de splitsende vennootschap plaatsgevonden. In de akte van splitsing staat onder meer:
“ I INLEIDING
a. het bestuur van de splitsende vennootschap heeft het voornemen haar vermogen ten titel van splitsing in de zin van artikel 2:334a lid 2 jo 2:334cc lid 1BW te doen
overgaan op twee nog op te richten besloten vennootschappen met beperkte
aansprakelijkheid: [B.V. 1]. en [B.V. 1];
hierna te noemen: de verkrijgende vennootschappen;
b. de verkrijgende vennootschappen verkrijgen het door de splitsende vennootschap te splitsen vermogen onder algemene titel;
c. elk van de aandeelhouders van de splitsende vennootschap [B.V. 2] en [belanghebbende]
), hierna te noemen “de aandeelhouders” worden volgens artikel 2:334cc lid 1 BW elk aandeelhouder in één van de verkrijgende vennootschappen;
d. de splitsende vennootschap blijft niet bestaan omdat sprake is van een zuivere splitsing in de zin van artikel 2:334a lid 2 BW; (…)”
2.2.
Belanghebbende heeft bij de splitsing alle aandelen verkregen in [B.V. 1] (nieuw). Bij de splitsing zijn de onroerende zaken van de splitsende vennootschap overgegaan naar [B.V. 1] De betreffende onroerende zaken zijn gelegen in Nederland en Duitsland.
2.3.
[B.V. 1] kwalificeert als een lichaam in de zin van artikel 4 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer.
2.4.
In het vooroverleg met belanghebbende over de gevolgen van de juridische splitsing voor de overdrachtsbelasting, heeft de inspecteur zich op het standpunt gesteld dat de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, onderdeel h van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: WBR) juncto artikel 5c van het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer (hierna: UBWBR) van toepassing is op de verkrijging van het Nederlandse onroerend goed door [B.V. 1] Voor de in verband met de splitsing aan belanghebbende uitgereikte aandelen in [B.V. 1] geldt de vrijstelling volgens de inspecteur echter niet. Hij verwijst daarvoor naar een besluit van de Staatssecretaris van 25 mei 2018. [1] Volgens de inspecteur is overdrachtsbelasting verschuldigd over de waarde waarmee het (middellijke) belang van belanghebbende ten aanzien van de onroerende zaken direct na de splitsing is toegenomen ten opzichte van het (middellijke) belang direct voor de splitsing.
2.5.
Belanghebbende heeft conform het standpunt van de inspecteur aangifte overdrachtsbelasting gedaan naar een bedrag van € 9.176. In verband met het niet voldoen van de verschuldigde overdrachtsbelasting heeft de inspecteur de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur de naheffingsaanslag terecht heeft opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
4. De rechtbank is van oordeel dat de naheffingsaanslag moet worden vernietigd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat de splitsing op zakelijke gronden berust zoals bedoeld in artikel 5c UBWBR. Op grond van artikel 15, eerste lid, onderdeel h WBR juncto artikel 5c UBWBR is de verkrijging bij splitsing vrijgesteld van overdrachtsbelasting.
4.2.
Het gaat in dit geval om een zuivere juridische splitsing als bedoeld in artikel 2:334a lid 2 j.o. 2:334cc van het Burgerlijk Wetboek, waarbij de onderscheiden aandeelhouders van de splitsende rechtspersoon aandeelhouder worden van onderscheiden verkrijgende rechtspersonen en de splitsende rechtspersoon ophoudt te bestaan. Door de splitsing van de splitsende vennootschap is belanghebbende van rechtswege aandeelhouder geworden in [B.V. 1] Een afzonderlijke, van de juridische splitsing te onderscheiden uitreiking van aandelen in [B.V. 1] aan belanghebbende doet zich daarbij niet voor.
Naar het oordeel van de rechtbank moet als “verkrijging” in de zin van voornoemd artikellid daarom niet alleen worden aangemerkt de verkrijging door [B.V. 1] van de onroerende zaken van de splitsende vennootschap, maar ook de verkrijging van de aandelen in [B.V. 1] door belanghebbende. Ook die laatste verkrijging vloeit immers rechtstreeks en van rechtswege voort uit de juridische splitsing. Dat betekent dat belanghebbende ter zake van de verkrijging van de aandelen in [B.V. 1] in aanmerking komt voor de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, onderdeel h WBR.
4.3.
De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de parlementaire geschiedenis van dit artikellid, waarin het volgende is opgenomen: [2]
‘14. Overdrachtsbelasting
Het ligt niet in het voornemen de krachtens artikel 15, eerste lid, onderdeel h, Wet Belastingen van rechtsverkeer in te voeren vrijstelling niet te laten gelden voor aandelen als bedoeld in artikel 4 van die wet, (…).’
5. Uit het voorgaande volgt dat het gelijk aan belanghebbende is.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is gegrond. Dat betekent dat de naheffingsaanslag en de belastingrentebeschikking worden vernietigd. Omdat het beroep gegrond is moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van haar proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen.
6.1.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een integrale proceskostenvergoeding. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 296. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 837. Belanghebbende heeft in bezwaar gevraagd om vergoeding van de proceskosten. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend, een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.970.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de naheffingsaanslag overdrachtsbelasting;
- vernietigt de belastingrentebeschikking;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 360 aan belanghebbende moet vergoeden;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 1.970 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.H. van Schaik, voorzitter, mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en mr. D.A. Hage, rechters, in aanwezigheid van mr. drs. I.E. Rijsdijk-van Eerd, griffier, op 23 maart 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Sprongcassatie
Tegen deze uitspraak kunnen partijen, indien zij daar beiden schriftelijk mee instemmen, binnen zes weken na de verzenddatum beroep in sprongcassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. ( Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e. gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Besluit Staatssecretaris van 25 mei 2018, nr. 2018-50125, Stcrt. 2018, 30213.
2.Kamerstukken II, 1997/1998, 25709, nr. 8, p. 5.