In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 maart 2023 uitspraak gedaan in het beroep van eiseres tegen de beëindiging van haar WIA-uitkering door het UWV. Eiseres, die voorheen als schoonmaakster/administratief medewerker werkte, had zich op 16 december 2010 ziekgemeld en ontving sinds 5 april 2013 een WIA-uitkering. Het UWV heeft haar uitkering beëindigd op basis van de conclusie dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is, met een vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid van 19,81%. Eiseres was het niet eens met deze beslissing en heeft bezwaar aangetekend, maar het UWV handhaafde zijn besluit.
De rechtbank heeft het beroep van eiseres op 7 maart 2023 behandeld, waarbij eiseres en haar gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van het UWV. Eiseres voerde aan dat haar beperkingen niet goed waren ingeschat en dat zij meer beperkt was dan het UWV had aangenomen. Ze verwees naar haar psychische en fysieke klachten, waaronder hoofdpijn, concentratiestoornissen en stemmingswisselingen, en stelde dat de geduide functies voor haar ongeschikt waren.
De rechtbank oordeelde dat het UWV terecht had besloten dat eiseres per 8 februari 2022 voor 19,81% arbeidsongeschikt was. De rechtbank vond dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsarts B&B alle relevante klachten had meegenomen in haar beoordeling. De rechtbank concludeerde dat eiseres in staat was om arbeid te verrichten, rekening houdend met de vastgestelde beperkingen, en dat de functies die het UWV had geduid geschikt waren. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard, wat betekent dat zij geen gelijk kreeg in haar verzoek om de beëindiging van de WIA-uitkering ongedaan te maken.