ECLI:NL:RBZWB:2023:192

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
13 januari 2023
Publicatiedatum
16 januari 2023
Zaaknummer
BRE 21/5352
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van belastingrente en schadevergoeding in belastingzaak

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 13 januari 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had aan belanghebbende voor het jaar 2018 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, waarbij ook een beschikking belastingrente van € 117 was vastgesteld. Belanghebbende had bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard door de inspecteur. De rechtbank heeft de zaak op 2 december 2022 behandeld, maar belanghebbende was niet aanwezig. Na het sluiten van het onderzoek ter zitting, werd de rechtbank geïnformeerd dat belanghebbende later zou arriveren, maar het verzoek om het onderzoek te heropenen werd afgewezen.

De rechtbank beoordeelt of de beschikking belastingrente terecht is vastgesteld en of belanghebbende recht heeft op schadevergoeding. De rechtbank concludeert dat de belastingrente terecht is vastgesteld en dat belanghebbende geen recht heeft op schadevergoeding. Belanghebbende had gesteld dat er sprake was van onrechtmatig handelen door de Belastingdienst, maar de rechtbank oordeelt dat de inspecteur niet onzorgvuldig heeft gehandeld. De belastingrente is een gevolg van de onjuiste aangifte van belanghebbende en niet van een onzorgvuldigheid aan de zijde van de inspecteur. Het beroep van belanghebbende wordt ongegrond verklaard, en het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen. De rechtbank concludeert dat de beschikking belastingrente ongewijzigd in stand blijft en dat belanghebbende geen griffierecht of proceskosten vergoed krijgt.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/5352
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 januari 2023 in de zaak tussen
[belanghebbende], uit [woonplaats] , belanghebbende,
en
de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

1.Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 29 oktober 2021.
1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2018 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.710. Gelijktijdig heeft de inspecteur een beschikking belastingrente vastgesteld van € 117.
1.3.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de beschikking van de belastingrente gehandhaafd.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 2 december 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [inspecteur 1] en [inspecteur 2] namens de inspecteur. Belanghebbende was niet aanwezig. Omdat belanghebbende niet aanwezig was op het moment dat de mondelinge behandeling volgens de planning zou starten, is besloten om tien minuten te wachten. De rechtbank is daarna (opnieuw) nagegaan of belanghebbende aanwezig was. Daar was op dat moment nog geen sprake van. De rechtbank heeft toen besloten de zaak te behandelen. Nadat het onderzoek ter zitting was gesloten en de inspecteur was vertrokken, werd de rechtbank geïnformeerd dat belanghebbende later zou arriveren. Belanghebbende heeft verzocht om het onderzoek te heropenen. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende was in 2019 enig aandeelhouder van [B.V.] .
2.2.
De inspecteur heeft met belanghebbende op 12 september 2017 een vaststellingsovereenkomst gesloten (VSO).
2.3.
In de VSO hebben partijen, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
“5. Gevolgen
Partijen zijn het volgende overeengekomen:
(…)
-
Voor de jaren 2017 tot en met 2028 wordt bij leven van [belanghebbende] een stamrechtuitkering ten bedrage van € 8.700 per jaar in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen in aanmerking genomen;
(…)
-
Wegens een gebrek aan financiële middelen in [B.V.] vindt geen inhouding van loonheffing plaats. De belasting wordt in privé door [belanghebbende] dan wel mevrouw [X] middels de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voldaan.
(…)
-
De stamrechtuitkeringen dienen in de aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen te worden aangegeven. In een jaar van overlijden dienen de stamrechtuitkeringen naar tijdsgelang te worden herrekend.
(…)
-
Voor de jaren vanaf 2017 tot en met het ontbinden van de B.V. uiterlijk ultimo 2028 dienen aangiften vennootschapsbelasting te worden ingediend.
(…)

6.Heffingsrente/belastingrente, invorderingsrente en boete

Heffingsrente/belastingrente wordt berekend conform de wettelijke bepalingen. (…)”
2.4.
Belanghebbende heeft tijdig zijn aangifte IB/PVV ingediend. Hierin heeft belanghebbende geen stamrechtuitkering aangegeven. De inspecteur heeft een voorlopige aanslag IB/PVV vastgesteld conform de aangifte.
2.5.
Bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV is afgeweken van de ingediende aangifte en heeft de inspecteur overeenkomstig de VSO rekening gehouden met de stamrechtuitkering van € 8.700. Tegelijkertijd met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur een beschikking belastingrente vastgesteld van € 117.

3.Beoordeling door de rechtbank

3.1.
De rechtbank beoordeelt of de beschikking belastingrente terecht en juist is vastgesteld. Daarnaast beoordeelt de rechtbank of belanghebbende recht heeft op een (im)materiële schadevergoeding. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3.2.
De rechtbank oordeelt dat de beschikking belastingrente terecht en tot het juiste bedrag is vastgesteld. Daarnaast oordeelt de rechtbank dat belanghebbende geen recht heeft op een (im)materiële schadevergoeding. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Is de belastingrente terecht en voor een juist bedrag in aanmerking genomen?
3.3.
Belanghebbende stelt dat er sprake is van een onrechtmatige daad aan de zijde van de Belastingdienst. De reden daarvoor is dat stelselmatig brieven kwijtraken of niet worden beantwoord, de procedure voor het indienen van de aangifte vennootschapsbelasting eenzijdig is gewijzigd naar e-herkenning en sprake is van traineren door de Belastingdienst zodat boeterente in rekening kan worden gebracht.
3.4.
De inspecteur stelt dat geen sprake is van onzorgvuldig handelen en dat de belastingrente terecht en op een juist bedrag is vastgesteld.
3.5.
De rechtbank vat het beklag van belanghebbende op als een beroep op de schending van het zorgvuldigheidsbeginsel [1] . De rechtbank stelt voorop dat onder omstandigheden de algemene beginselen van behoorlijk bestuur mee kunnen brengen dat geen belastingrente in rekening mag worden gebracht, dan wel dat de berekening van deze rente moet worden beperkt [2] .
3.6.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur niet onzorgvuldig heeft gehandeld. Dat de juiste inkomensgegevens wel bij de inspecteur bekend waren, zoals belanghebbende stelt, betekent niet dat de inspecteur pas een voorlopige aanslag op mag leggen na controle van alle gegevens die hem ter beschikking staan. Bij het vaststellen van de definitieve aanslag is aan het licht gekomen dat de aangifte (en daarmee de voorlopige aanslag) onjuist was. Daarbij is op grond van artikel 30fc van de Algemene wet inzake rijksbelastingen belastingrente is rekening gebracht. De belastingrente is dus een gevolg van de onjuiste aangifte van belanghebbende en is niet te wijten aan een onzorgvuldigheid aan de zijde van de inspecteur [3] . Het beroep is ongegrond.
Heeft belanghebbende recht op een (im)materiële schadevergoeding?
3.7.
Belanghebbende vraagt een vergoeding van de door hem gemaakte kosten (telefoon, porto, briefpapier), de eventuele kosten van beroep en de reiskosten. Daarnaast vraagt belanghebbende om een vergoeding voor gederfde levensvreugde ter hoogte van € 1.000 aangezien zijn toch al dubieuze gezondheid ernstig heeft geleden onder de spanningen die gepaard gingen met deze gehele situatie.
3.8.
Artikel 8:73 van de Awb [4] geeft de belastingrechter de mogelijkheid tot toekenning van een schadevergoeding bij gegrondheid van het beroep. Uit hetgeen in 3.6 is overwogen volgt dat het beroep van belanghebbende ongegrond is. Daarom zal de rechtbank het verzoek van belanghebbende om schadevergoeding afwijzen.
3.9.
Voor zover belanghebbende heeft bedoeld tevens een verzoek te doen om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, overweegt de rechtbank het volgende. De redelijke termijn die staat voor de behandeling van bezwaar en beroep is als uitgangspunt 24 maanden, waarvan 6 maanden voor bezwaar en 18 maanden voor beroep. De redelijke termijn vangt aan bij de ontvangst van het bezwaarschrift bij de Belastingdienst. Uitgaande van het feit dat het bezwaarschrift op 14 augustus 2021 is ontvangen door de Belastingdienst en de rechtbank uitspraak doet op 13 januari 2023, is geen sprake van een overschrijding van de redelijke termijn. Belanghebbende heeft daarom geen recht op een immateriële schadevergoeding.

4.Conclusie en gevolgen

Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de beschikking belastingrente ongewijzigd in stand blijft. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten of een (im)materiële schadevergoeding.

5.Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep ongegrond, en
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.A. Hage, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A.M. van Meer, griffier, op 13 januari 2023. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Hoge Raad 15 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3126, r.o. 2.3.2.
3.Vergelijk Hoge Raad 25 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5536.
4.Tekst tot 1 juli 2013, maar voor het merendeel van het belastingrecht nog van toepassing.