In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 23 maart 2023, beoordeelt de rechtbank het verzoek van een belanghebbende om vergoeding van immateriële schade in het kader van negen beroepsprocedures tegen de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking West-Brabant. De heffingsambtenaar had op 29 februari 2020 waarde-beschikkingen voor het jaar 2020 verzonden, die waren vastgesteld op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). Na een bezwaarprocedure, die eindigde met een uitspraak op bezwaar op 9 maart 2021, heeft de belanghebbende beroep aangetekend. Tijdens de beroepsprocedure is er een compromis bereikt over de beschikkingen en de kosten van bezwaar, waarna de belanghebbende zijn beroepsprocedures heeft ingetrokken met een verzoek om schadevergoeding.
De rechtbank heeft de zaak op zitting behandeld op 22 maart 2023, waarbij de gemachtigde van de belanghebbende en de heffingsambtenaar aanwezig waren. De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van bezwaar en beroep met ongeveer 11 maanden is overschreden, te rekenen vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 8 april 2020. De rechtbank heeft de heffingsambtenaar veroordeeld tot betaling van € 545 en de minister van Justitie en Veiligheid tot € 455 als vergoeding voor immateriële schade, gebaseerd op de overschrijding van de redelijke termijn.
De uitspraak benadrukt het belang van een tijdige behandeling van bezwaar- en beroepsprocedures en de gevolgen van overschrijding van de redelijke termijn voor de schadevergoeding aan belanghebbenden. De rechtbank heeft de minister mede aangemerkt als partij in dit geding, en de uitspraak is openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.