ECLI:NL:RBZWB:2023:1974

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
8 maart 2023
Publicatiedatum
27 maart 2023
Zaaknummer
C/02/405402 / JE RK 23-101
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. Toekoen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing in jeugdzorgzaak

In deze zaak heeft de kinderrechter op 8 maart 2023 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van twee minderjarigen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De kinderrechter heeft de verzoeken van de gecertificeerde instelling (GI) toegewezen, waarbij de ondertoezichtstelling is verlengd tot 18 maart 2024 en de machtiging tot uithuisplaatsing bij de vader, die gezag heeft, eveneens is verlengd tot dezelfde datum. De moeder had verzocht om een mondelinge behandeling aan te houden en getuigen te horen, maar deze verzoeken zijn afgewezen omdat zij niet aanwezig was op de zitting. De kinderrechter heeft overwogen dat de situatie van de kinderen nog steeds ernstig bedreigd wordt en dat er een noodzaak is voor de verlenging van de maatregelen. De kinderrechter benadrukte het belang van herstel van de communicatie tussen de ouders en het contact tussen de kinderen en de moeder. De GI is opgedragen om in de komende periode te werken aan deze herstelprocessen. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de maatregelen onmiddellijk van kracht zijn, ook als er hoger beroep wordt ingesteld.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Familie- en Jeugdrecht
Locatie Breda
Zaaknummer: C/02/405402 / JE RK 23-101
Datum uitspraak: 8 maart 2023

Beschikking kinderrechter over verlenging ondertoezichtstelling en verlenging machtiging tot uithuisplaatsing

in de zaak van

LEGER DES HEILS JEUGDBESCHERMING EN RECLASSERING,

locatie Eindhoven, hierna te noemen: de GI (gecertificeerde instelling),
betreffende

[minderjarige 1] , geboren op [geboortedag 1] 2008 te [geboorteplaats] ,

hierna te noemen: [minderjarige 1] ,

[minderjarige 2] , geboren op [geboortedag 2] 2011 te [geboorteplaats] ,

hierna te noemen: [minderjarige 2] .
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:

[de moeder] ,

hierna te noemen: de moeder,
wonende te [woonplaats] ,

[de vader] ,

hierna te noemen: de vader,
wonende te [woonplaats] .

Het procesverloop

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoek met bijlagen van de GI van 16 januari 2023, ingekomen bij de griffie op dezelfde dag;
- de e-mailberichten van de moeder van 1, 2 en 6 maart 2023;
- het verweerschrift van de moeder van 6 maart 2023.
Op 8 maart 2023 heeft de kinderrechter de zaak tijdens de mondelinge behandeling met gesloten deuren behandeld.
Verschenen zijn:
- [minderjarige 1] , die apart is gehoord;
- de vader;
- twee vertegenwoordigsters van de GI.
Hoewel behoorlijk opgeroepen zijn de moeder en [minderjarige 2] niet verschenen.
De feiten
Het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] wordt uitgeoefend door de ouders.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] hebben hun hoofdverblijf bij de moeder.
Bij beschikking van 18 maart 2019 zijn [minderjarige 1] en [minderjarige 2] onder toezicht van de GI gesteld. Deze maatregel is daarna verlengd, voor het laatst tot 18 maart 2023.
Bij beschikking van 11 mei 2022 is een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] verleend bij de andere ouder met gezag, te weten de vader, van 11 mei 2022 tot 18 maart 2023. Op grond van deze machtiging verblijven [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij de vader.

Het verzoek

De GI verzoekt de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te verlengen voor de duur van een jaar. Ook wordt verzocht de machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen, ook voor de duur van een jaar. De GI verzoekt de beslissingen uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.

De standpunten

[minderjarige 1] , afzonderlijk gehoord, heeft onder meer het volgende verklaard. Sinds mei 2022 woont zij samen met [minderjarige 2] bij de vader. De eerste dagen bij de vader waren moeilijk, maar nu gaat het goed en zij is blij om bij de vader te zijn. Dit geldt ook voor [minderjarige 2] . Hierdoor gaat het beter met hun beiden. Er is op dit moment geen contact met de moeder. [minderjarige 1] vindt dat erg jammer. Zij wil graag contact met de moeder hebben. Het liefst heeft zij, en ook [minderjarige 2] , een regeling van co-ouderschap met haar beide ouders volgens de ‘week op, week af’ regeling. [minderjarige 1] mist een aantal eigen spullen die nog bij de moeder thuis liggen. Zij betreurt dat de moeder deze spullen niet aan haar wil afgeven. [minderjarige 1] is het eens met de verzoeken van de GI. Hulp van een derde is volgens haar nog steeds nodig.
De vertegenwoordigsters van de GI hebben, aanvullend, naar voren gebracht dat beide maatregelen voor een jaar noodzakelijk zijn. De huidige jeugdzorgwerker is sinds een week betrokken bij het gezin. De situatie is erg complex. Van belang is dat er een relatie wordt opgebouwd met de moeder, zodat er gewerkt kan worden aan herstel van het contact tussen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] met de moeder. De vader werkt adequaat mee. De bedoeling is dat er uiteindelijk sprake is van een regeling van co-ouderschap van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] met beide ouders. Voor het slagen daarvan is herstel van de oudercommunicatie essentieel.
De vader is het eens met de verzoeken van de GI. Van belang is dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] contact hebben met hun beide ouders. Hij geeft aan dat hij in het voortraject al had aangegeven dat hij, [minderjarige 1] en [minderjarige 2] eens waren met het verzoek en dat zij geen behoefte hadden aan een mondelinge behandeling en dat het daarom schriftelijk kon worden afgedaan. Het is juist de moeder geweest die heeft verklaard behoefte te hebben aan een mondelinge behandeling. Daarom vindt de vader het kwalijk dat de moeder, zonder bericht, niet aanwezig is tijdens de mondelinge behandeling. Deze behandeling is immers op haar verzoek gepland. Overigens is de vader niet verbaasd dat de moeder niet is verschenen, omdat van haar bekend is dat zij structureel niet bij een mondelinge behandeling aanwezig is.
De kinderrechter begrijpt uit de overgelegde e-mailberichten en het verweerschrift van de moeder dat zij het niet eens is met de verzoeken van de GI. De moeder wil dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] per direct bij haar worden teruggeplaatst. Zij wil dat mevrouw [naam 1] , mevrouw [naam 2] en mevrouw [naam 3] als getuigen worden gehoord. Daarnaast wil de moeder een andere behandeldag van de verzoeken en ook dat voor de mondelinge behandeling op de nog nader te bepalen dag 90 tot 120 minuten worden gereserveerd.

De beoordeling

De kinderrechter overweegt als volgt.
Bij het begin van de mondelinge behandeling heeft de kinderrechter aan de GI en de vader voorgehouden wat de verzoeken van de moeder zijn. Ten aanzien van het verzoek van de moeder om de behandeling, met een behandeltijd van 90 of 120 minuten, op een latere datum te laten plaatsvinden heeft de kinderrechter aangegeven dat daarover al eerder een beslissing is genomen, inhoudende dat, mede gezien de afloopdatum van de lopende maatregelen, een latere planning niet mogelijk is. Daarnaast is een latere behandeling, met een verlenging van de maatregelen voor een korte periode, op de mondelinge behandeling bespreekbaar, als daarvoor een noodzaak blijkt. Wat de behandeltijd zelf betreft, bij de mondelinge behandeling wordt daarvoor de tijd uitgetrokken die benodigd is. Nu de moeder niet bij de mondelinge behandeling aanwezig is, kunnen haar verzoeken niet nader worden besproken. De kinderrechter oordeelt dat er geen reden wordt gezien om terug te komen op de eerdere beslissing om de inhoudelijke behandeling vandaag te laten plaatsvinden.
Ten aanzien van het verzoek van de moeder om getuigen te horen overweegt de kinderrechter als volgt. Mevrouw [naam 1] was volgens de moeder tot 1 januari 2023 werkzaam als [functie] bij de gemeente [plaats] Mevrouw [naam 2] en mevrouw [naam 3] zijn de voormalige jeugdzorgwerkers van het gezin geweest, aldus de moeder. De kinderrechter is niet duidelijk waarover (een van) deze getuigen moet(en) worden gehoord, dit gezien de voorliggende verzoeken en de vragen die in dat kader dienen te worden beantwoord. Uit de door de moeder overgelegde stukken wordt dat (bewijsaanbod) niet helder. De moeder zelf is niet op de mondelinge behandeling verschenen. Een (nadere) toelichting van de moeder over het belang van het horen van (een van) de genoemde personen kan daarom niet worden verkregen. Nu niet duidelijk is welk belang er is gediend bij het horen van (een van) de genoemde personen als getuige(n) wijst de kinderrechter het verzoek van de moeder af. De inhoudelijke behandeling kan ook daarom vandaag plaatsvinden.
Op grond van artikel 1:260 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:255 lid 1 BW is voldaan, de duur van de ondertoezichtstelling telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 BW kan de kinderrechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en;
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
Uit de overgelegde stukken en de standpunten die zijn gegeven op de mondelinge behandeling blijkt dat nog steeds wordt voldaan aan het wettelijk criterium genoemd in artikel 1:255 lid 1 BW. De in de beschikking van 3 maart 2022, waarbij de ondertoezichtstelling met een jaar is verlengd, genoemde zorgen zijn nog steeds aanwezig. Daardoor is er nog steeds sprake van een ernstige ontwikkelingsbedreiging bij [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Tussen de ouders is er nog steeds geen sprake van oudercommunicatie. Zij kunnen met elkaar dan ook niets bespreken, dat betrekking heeft op [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Zij hebben sinds hun verblijf bij de vader in mei 2022 geen fysiek contact met de moeder gehad. Het is de GI in de afgelopen periode niet gelukt om een begin van herstel van dat contact te realiseren. Een contact tussen de moeder en [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is noodzakelijk. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hebben zelf veel behoefte aan zo’n contact. Zo heeft [minderjarige 1] tijdens haar gesprek met de kinderrechter aangegeven dat zij en [minderjarige 2] een co-ouderschapsregeling met haar beide ouders willen hebben. De verwachting is niet dat een en ander in het vrijwillig kader kan worden geregeld. Immers, zoals de GI het heeft aangegeven, zoiets is alleen een optie als een warme overdracht naar een sociaal wijkteam mogelijk is. Vooralsnog is daarvan geen sprake. Een voortzetting van de noodzakelijk geachte hulpverlening binnen het gedwongen kader is daarom nog steeds noodzakelijk. De kinderrechter zal de ondertoezichtstelling daarom voor een jaar verlengen. In de komende periode dient de GI vooral te werken aan de verbetering van de oudercommunicatie en het herstellen van het contact tussen de moeder en [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , waarbij wordt gestreefd naar een regeling waarbij [minderjarige 1] en [minderjarige 2] de helft van de tijd bij de moeder en de helft van de tijd bij de vader verblijven, wellicht in de vorm van een ‘week op, week af’ regeling.
Met de GI is de kinderrechter van oordeel dat sinds het verblijf van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij de vader zij rust en stabiliteit ervaren. Gebleken is dat de vader in staat is om hen een veilig en vertrouwd verblijf te bieden en ook om dat te continueren en te waarborgen. Hieruit volgt dat het in het belang van de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] noodzakelijk is dat ook het verzoek tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing wordt toegewezen.
De kinderrechter zal de beslissingen uitvoerbaar bij voorraad verklaren, zoals is verzocht door de GI. Dat betekent dat de beslissingen alvast moet worden gevolgd, ook als er daartegen hoger beroep wordt ingesteld.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

De beslissing

De kinderrechter:
verlengt de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] met ingang van 18 maart 2023 tot 18 maart 2024;
verlengt de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij de andere ouder met gezag, te weten de vader, met ingang van 18 maart 2023 tot 18 maart 2024;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst de verzoeken van de moeder af.
Deze beslissing is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken op 8 maart 2023 door mr. Toekoen, kinderrechter, in tegenwoordigheid van Can, als griffier.
De schriftelijke uitwerking van deze beschikking is vastgesteld op 16 maart 2023.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en de belanghebbende(n) aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.