ECLI:NL:RBZWB:2023:1995

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
23 maart 2023
Publicatiedatum
27 maart 2023
Zaaknummer
BRE 19_711, 712 en 20_6462
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de premieplicht en aanslagen IB/PVV voor Rijnvarende in Nederland

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 23 maart 2023, wordt de zaak behandeld van een belanghebbende die beroep heeft ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst. De rechtbank beoordeelt de beroepen met betrekking tot de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2011, 2012 en 2016. De inspecteur had aan de belanghebbende aanslagen opgelegd, waarbij de belanghebbende bezwaar had gemaakt tegen deze aanslagen. De rechtbank concludeert dat de inspecteur de aanslagen niet naar te hoge bedragen heeft vastgesteld en dat de belanghebbende premieplichtig is in Nederland voor de volksverzekeringen. De rechtbank oordeelt dat de E101-verklaring van de autoriteiten van [land 1] niet bindend is voor Nederland en dat de belanghebbende niet kan aantonen dat hij niet in Nederland verzekerd is. De rechtbank wijst de verzoeken van de belanghebbende om verrekening van in [land 1] ingehouden premies af, omdat hiervoor geen grondslag bestaat. De rechtbank concludeert dat de beroepen ongegrond zijn, maar kent wel een immateriële schadevergoeding toe wegens overschrijding van de redelijke termijn in de behandeling van de zaken. De rechtbank veroordeelt de inspecteur en de Minister tot betaling van proceskosten en griffierechten aan de belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 19/711, 19/712 en 20/6462

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 maart 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats 1], belanghebbende

(gemachtigde: [gemachtigde]),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,

en

de Minister van Veiligheid en Justitie, de Minister.

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 1 februari 2019 (2011 en 2012) en 1 mei 2020 (2016).
De inspecteur heeft met dagtekening 28 maart 2014 aan belanghebbende voor het jaar 2011 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 43.111. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur € 437 heffingsrente in rekening gebracht.
Hiertegen heeft belanghebbende op 8 mei 2014 bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft dit bezwaar afgewezen. Belanghebbende heeft tijdig beroep ingesteld tegen deze uitspraak op bezwaar (BRE 19/711).
Met dagtekening 23 januari 2015 heeft de inspecteur aan belanghebbende voor het jaar 2012 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 44.189. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur 425 belastingrente in rekening gebracht.
Belanghebbende heeft hiertegen op 4 maart 2015 bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft het bezwaar afgewezen. Belanghebbende heeft tijdig beroep ingesteld tegen deze uitspraak op bezwaar (BRE 19/712).
De inspecteur heeft met dagtekening 1 februari 2019 aan belanghebbende voor het jaar 2016 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.572. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 419 heffingsrente in rekening gebracht.
Hiertegen heeft belanghebbende op 14 maart 2019 bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft dit bezwaar afgewezen. Belanghebbende heeft tijdig beroep ingesteld tegen deze uitspraak op bezwaar (BRE 20/6462).
De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met een tweetal verweerschriften (2011/2012 en 2016).
De rechtbank heeft partijen op 13 april 2022 laten weten dat zij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of partijen het daarmee eens zijn. Bij brief met dagtekening 20 april 2022 heeft de inspecteur toestemming gegeven om diverse zaken, waaronder die van belanghebbende, zonder mondelinge behandeling af te doen.
Per Zivver heeft gemachtigde op 5 mei 2022 verzocht om op uiterlijk 18 mei 2022 uitspraak te doen in diverse zaken waaronder de onderhavige zaken. Dit vanwege de voorwaarden die zijn opgenomen in de Regeling tijdelijke tegemoetkoming Rijnvarenden. Belanghebbende is ermee akkoord gegaan dat de zaken zonder mondelinge behandeling worden afgedaan. Voorts heeft gemachtigde verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het verzoek om een uitspraak voor 18 mei 2022 heeft de rechtbank op 16 mei 2022 afgewezen.
Bij brief van 9 juni 2022 heeft gemachtigde de rechtbank verzocht om vóór 30 juni 2022 uitspraak te doen. Ook dit verzoek heeft de rechtbank afgewezen en vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek in deze zaken gesloten. Bij sluiting van het onderzoek heeft de rechtbank meegedeeld binnen zes weken uitspraak te doen. De rechtbank heeft deze termijn niet gehaald en partijen bericht later uitspraak te doen.

Feiten

Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en was in alle van de onderhavige jaren woonachtig in Nederland. Hij had de leeftijd van 65 jaar nog niet bereikt.
Belanghebbende stond geheel 2011 en 2012 op de loonlijst van [bedrijf 1] ([bedrijf 1]), gevestigd te [land 1]. Heel 2016 was belanghebbende in loondienst bij [bedrijf 2], gevestigd te [land 2].
In alle onderhavige jaren was belanghebbende in loondienst werkzaam op motortankschip [schip] (het schip). Het schip was voorzien van een Herziene Rijnvaartakte. Op 12 december 2008 heeft het Ministerie van Verkeer en Waterstaat een Rijnvaartverklaring afgegeven. Op deze Rijnvaartverklaring staat [B.V.] (gevestigd te [plaats 2]) vermeld als eigenaar. Een exploitant staat niet vermeld.
Door de [land 1] autoriteiten is ten name van belanghebbende met ingang van 10 januari 2002 een E101-verklaring afgegeven waarin is vermeld dat op belanghebbende de sociale wetgeving van [land 1] van toepassing is. Over de jaren 2011 en 2012 zijn geen andere (A1-)verklaringen aan belanghebbende gegeven.
De Nederlandse Sociale Verzekeringsbank (SVB) heeft met dagtekening 9 maart 2018 een A1-verklaring aan belanghebbende afgegeven. In deze verklaring wordt het Nederlandse socialezekerheidsrecht van toepassing verklaard voor de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 maart 2019. Tegen deze A1-verklaring heeft belanghebbende rechtsmiddelen aangewend. Het (hoger) beroep tegen deze A1-verklaring is afgewezen. De bezwaren die [land 2] had tegen de voorlopige vaststelling van de verzekeringsplicht zijn ingetrokken.
Over de onderhavige jaren heeft de inspecteur belanghebbende aanslagen IB/PVV opgelegd waarbij hij ervan is uitgegaan dat belanghebbende verplicht verzekerd is in Nederland voor de volksverzekeringen. Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt.

Beoordeling door de rechtbank

Tussen partijen is in geschil (a) of belanghebbende in de onderhavige jaren premieplichtig was in Nederland, (b) of de in [land 1] en [land 2] ingehouden premies aftrekbaar of verrekenbaar zijn, (c) of het belastbaar inkomen uit werk en woning over 2016 naar een te hoog bedrag is vastgesteld, (d) of belanghebbende recht heeft op een vergoeding voor immateriële schade wegens de lange duur van bezwaar en beroep en (e) de vergoeding van kosten voor bezwaar en beroep.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur de aanslagen niet naar te hoge bedragen heeft vastgesteld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Met betrekking tot de jaren 2011 en 2012

Bevoegdheid inspecteur
Belanghebbende stelt dat de inspecteur niet de bevoegde autoriteit is om het toepasselijk sociaal verzekeringsrecht vast te stellen. Die stelling is onjuist. Ook in een geval waarin de verzekeringsplicht van belanghebbende niet is vastgesteld door de bevoegde instantie in het sociaal zekerheidsrecht dient de inspecteur op de voet van de artikelen 57 en 58 van de Wet financiering sociale verzekeringen en artikel 11, eerste lid, van de AWR de premie voor de volksverzekeringen te heffen. Daartoe dient de inspecteur met inachtneming van de toepasselijke regelgeving te bepalen of belanghebbende voor de betrokken periode verzekeringsplichtig en daarmee premieplichtig voor de volksverzekeringen is en, zo ja, premie te heffen. [1]
Status E101-verklaring
De [land 1] autoriteiten hebben op grond van de artikelen 13 en 14 van de Vo 1408/71 een E101-verklaring vastgesteld ten name van belanghebbende. Uit het arrest van de Hoge Raad [2] volgt dat Nederland niet aan die verklaring is gebonden.
Premieplicht periode 1 januari 2011 tot en met 31 december 2012
Vast staat dat belanghebbende in 2011 en 2012 in Nederland woonde en nog niet de leeftijd van 65 jaar had bereikt. Gelet hierop en op het bepaalde in de artikelen 2 en 6 van de Algemene ouderdomswet (hierna: AOW) en de dienovereenkomstige bepalingen in de overige volksverzekeringswetten, was belanghebbende in 2011 en 2012 als Nederlands ingezetene van rechtswege in Nederland verzekerd. Ingevolge artikel 6 van de Wet financiering sociale verzekeringen volgt daaruit dat belanghebbende (in beginsel, namelijk onder voorbehoud van het hierna overwogene) premieplichtig is voor de volksverzekeringen.
In afwijking van artikel 6 van de AOW wordt op grond van artikel 6a van de AOW als verzekerde aangemerkt de persoon van wie de verzekering op grond van deze wet voortvloeit uit de toepassing van bepalingen van een verdrag of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie. Niet als verzekerde wordt aangemerkt de persoon op wie op grond van een verdrag of een besluit van volkenrechtelijke organisatie de wetgeving van een andere mogendheid van toepassing is.
Artikel 13, eerste lid, van Vo 883/2004 luidt, voor zover van belang, als volgt:
“1. Op degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt te verrichten, is van toepassing:
a. a) de wetgeving van de lidstaat waar hij woont, indien hij op dit grondgebied een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht (…), of
b) de wetgeving van de lidstaat waar de zetel van de onderneming of het domicilie van de werkgever waarbij hij voornamelijk werkzaam is zich bevindt, indien hij geen substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht in de lidstaat waar hij woont.”
Ingevolge artikel 16 van Vo 883/2004 kunnen twee of meer lidstaten in onderlinge overeenstemming uitzonderingen op, onder meer, artikel 13 van Vo 883/2004 vaststellen.
De autoriteiten van [land 3], [land 4], [land 1], Nederland en [land 5] zijn (met terugwerkende kracht vanaf 1 mei 2010) op grond van artikel 16 van Vo 883/2004 de Rijnvarendenovereenkomst (Overeenkomst krachtens artikel 16, eerste lid, van de verordening (EG) 883/2004 betreffende de vaststelling van de op rijnvarenden toepasselijke wetgeving 883/2004 (Staatscourant, 25 februari 2011, nr. 3397)) overeengekomen. Artikel 1 van de Rijnvarendenovereenkomst luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Voor de toepassing van deze overeenkomst
a. a) wordt onder het begrip ‘Rijnvarende’ een werknemer (…) verstaan, (…), die behorend tot het varend personeel zijn beroepsarbeid verricht aan boord van een schip dat met winstoogmerk in de Rijnvaart wordt gebruikt en dat is voorzien van het certificaat bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte, (…);
b) (…);
c) wordt onder de uitdrukking ‘de onderneming waartoe het schip behoort’ de onderneming of vennootschap verstaan die het betrokken schip exploiteert, ongeacht of deze eigenaar van het schip is of niet. Wanneer het schip door meerdere ondernemingen of vennootschappen wordt geëxploiteerd, dan geldt voor de toepassing van deze overeenkomst als exploitant van het schip de onderneming of vennootschap die het schip daadwerkelijk exploiteert en die beslissings-bevoegd is in het bijzonder voor het economische en commerciële management van het schip. Voor de vaststelling van de onderneming zijn de op de Rijnvaartverklaring vermelde gegevens maatgevend.”
Artikel 4 van de Rijnvarendenovereenkomst luidt, voor zover van belang, als volgt:
“(1) Op de Rijnvarende is slechts de wetgeving van één enkele Ondertekenende Staat van toepassing.
(2) Op de Rijnvarende is de wetgeving van toepassing van de Ondertekenende Staat op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming waartoe het in artikel 1, sub c) bedoelde schip behoort, aan boord waarvan deze Rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht.”
Belanghebbende neemt het standpunt in dat hij op grond van de Rijnvarendenovereenkomst niet in Nederland verzekerd is voor de volksverzekeringen. Dat kan alleen het geval zijn indien de onderneming waartoe het schip behoort, in het buitenland is gevestigd. Een redelijke verdeling van de stelplicht en bewijslast brengt mee dat belanghebbende de ter zake daarvan relevante feiten stelt en, gezien de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, ook aannemelijk dient te maken. [3] Belanghebbende heeft echter over de vestigingsplaats van de exploitant van het schip niets aangevoerd en heeft dan ook niet het van hem verlangde bewijs geleverd.
Nu op de Rijnvaartverklaring de eigenaar van het schip staat vermeld en niet aannemelijk is geworden dat een andere onderneming de exploitant van het schip is, moet er naar het oordeel van de rechtbank vanuit worden gegaan dat de eigenaar ook de exploitant is van het schip. Uit het voorgaande volgt dat op grond van artikel 4, tweede lid, van de Rijnvarendenovereenkomst de Nederlandse wetgeving van toepassing is, zodat belanghebbende in Nederland verzekerd en premieplichtig is voor de volksverzekeringen.
Belanghebbende heeft verzocht om verrekening van in [land 1] ingehouden premies met de in Nederland verschuldigde premies. Vo 987/2009 noch de Rijnvarendenovereenkomst biedt daarvoor echter een grondslag. [4] Een grondslag is ook niet te vinden in de nationale wet.
Ook de door belanghebbende aangedragen omstandigheid dat aan [bedrijf 1] naheffingsaanslagen premieheffing zijn opgelegd kan niet tot een verlaging of vernietiging van de aan belanghebbende opgelegde aanslagen leiden, te meer niet nu de inspecteur (onweersproken) heeft verklaard dat die naheffingsaanslagen zijn vernietigd.

Met betrekking tot het jaar 2016

Premieplicht periode 1 januari tot en met 31 december 2016
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende rijnvarende is en dat de Rijnvarendenovereenkomst niet van toepassing is op de periode die hier in geschil is omdat de werkgever van belanghebbende was gevestigd in [land 2] en die Staat geen partij was bij die overeenkomst. Daarom moet de verzekeringsplicht van belanghebbende worden vastgesteld met toepassing van Vo 883/2004. De rechtbank acht dat juist.
Vaststaat dat de SVB, de bevoegde instantie in Nederland, in 2018 een A1-verklaring heeft afgegeven waarin is vastgesteld dat belanghebbende in onder meer de periode van 1 januari tot en met 31 december 2016 sociaal verzekerd en dus premieplichtig is in Nederland. De Belastingdienst en de belastingrechter zijn aan die verklaring gebonden. Daarom kan het beroep niet slagen voor zover daarin wordt betoogd dat de premieplicht alsnog of nogmaals moet worden beoordeeld. Aangezien de juistheid van die A1-verklaring in (hoger) beroep is bevestigd kan ook niet worden geoordeeld dat het volgen van die A1-verklaring in de fiscale procedure in strijd is met het evenredigheidsbeginsel.
Ook is er geen reden voor verrekening van in [land 2] ingehouden werknemerspremies. Zoals hiervoor is verwogen biedt Vo 987/2009 noch het nationale recht daarvoor een grondslag. Een dergelijke grondslag is ook niet te vinden in Vo 883/2004.
Ook voor aftrek van de in [land 2] afgedragen premies is geen grondslag te vinden in de Wet IB 2001. Anders dan in beroep wordt betoogd kan die grondslag niet worden gevonden in artikel 3.16, negende lid, van de Wet IB 2001 omdat dat artikellid niet van toepassing is op de belastingplichtige die, zoals belanghebbende, inkomsten uit dienstbetrekking geniet.
Hoogte belastbaar inkomen
Belanghebbende stelt dat het belastbaar inkomen uit werk en woning te hoog is vastgesteld Belanghebbende heeft echter geen nadere onderbouwing van deze stelling gegeven en de rechtbank ziet ambtshalve geen reden voor verlaging van de aanslag. Daarom wijst de rechtbank deze beroepsgrond af.

Heffings- en belastingrente

De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de in rekening gebrachte heffings- en belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige gronden aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de heffings- en belastingrentebeschikkingen.

Overschrijding redelijke termijn

Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de bezwaren en beroepen. Van een overschrijding van de redelijke termijn is in het algemeen sprake indien de behandeling van bezwaar en beroep meer dan twee jaar (24 maanden) hebben geduurd. De rechtbank ziet aanleiding om alle zaken als samenhangend te beschouwen en zal voor het bepalen van de redelijke termijn uitgaan van het oudste bezwaarschrift (2011). In dit geval is sprake van een overschrijding met (naar boven afgerond) 83 maanden omdat het bezwaarschrift tegen de aanslag IB/PVV 2011 door de inspecteur is ontvangen op 8 mei 2014 en de rechtbank uitspraak doet op 23 maart 2023. De rechtbank ziet geen aanleiding voor verlenging van de redelijke behandeltermijn.
Belanghebbende heeft recht op een immateriële-schadevergoeding van € 7.000. De overschrijding die moet worden toegerekend aan de bezwaarfase bedraagt afgerond 52 maanden, waardoor de vergoeding over de bezwaarfase afgerond € 4.386 bedraagt. De vergoeding voor de beroepsfase bedraagt de resterende € 2.614. De rechtbank heeft de Minister in zoverre mede aangemerkt als partij in dit geding.

Conclusie en gevolgen

De beroepen zijn ongegrond. De toekenning van een immateriële-schadevergoeding maakt dat niet anders. Wel bestaat om die reden recht op proceskostenvergoeding voor de beroepsfase en vergoeding van griffierecht. De rechtbank gaat ook voor de proceskostenvergoeding uit van samenhang tussen de drie zaken.
De rechtbank ziet aanleiding de inspecteur en de Minister (samen) te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van de beroepen heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 418,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 0,5). Omdat de vergoeding alleen plaatsvindt in verband met de toekenning van een vergoeding van immateriële schade, is de wegingsfactor voor het gewicht van de zaak gesteld op 0,5 (licht). [5]
Nu de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan de inspecteur als aan de rechtbank is te wijten, zullen de inspecteur en de Minister ieder voor de helft worden veroordeeld in de proceskosten [6] . Ook dient om die reden de griffierechten van € 95 door ieder voor de helft te worden vergoed.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 4.386;
  • veroordeelt de Minister tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 2.614;
  • veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 418,50 proceskosten aan belanghebbende;
  • veroordeelt de Minister tot betaling van € 418,50 proceskosten aan belanghebbende;
  • bepaalt dat de inspecteur van het griffierecht € 47,50 aan belanghebbende moet vergoeden;
  • bepaalt dat de Minister van het griffierecht van € 47,50 aan belanghebbende moet vergoeden
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, in aanwezigheid van mr. W.C.C. Koreman-de Bok, griffier, op 23 maart 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.

Voetnoten

1.Hoge Raad 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1237.
2.Hoge Raad 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1150.
3.Hoge Raad 24 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3016.
4.Hoge Raad 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1150.
5.HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660.
6.HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.