ECLI:NL:RBZWB:2023:2029

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
21 maart 2023
Publicatiedatum
27 maart 2023
Zaaknummer
C/02/333686 FA RK 17-4112
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • M. Toekoen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van gezamenlijk gezag en zorgregeling in een ondertoezichtstelling

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 maart 2023 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende het gezag en de zorgregeling voor een minderjarig kind, geboren in 2017. De vader, vertegenwoordigd door advocaat mr. A.E. van Nimwegen, verzocht om mede gezag over het kind, terwijl de moeder, vertegenwoordigd door advocaat mr. S. Meeuwsen, zich hiertegen verzette. De kinderrechter heeft vastgesteld dat de vader sinds de ondertoezichtstelling in november 2021 actief betrokken is en dat er geen contra-indicaties zijn voor het toekennen van gezamenlijk gezag. De rechtbank heeft de zorgen van de moeder over de vader niet bevestigd gevonden en heeft geoordeeld dat het in het belang van het kind is om het gezag gezamenlijk te belasten. De rechtbank heeft ook een voorlopige zorgregeling vastgesteld, waarbij de vader en het kind wekelijks contact hebben via videobellen. De rechtbank heeft de beslissing over de definitieve zorgregeling aangehouden in afwachting van verdere ontwikkelingen in de ondertoezichtstelling, waarbij de GI (gecertificeerde instelling) verantwoordelijk is voor de uitvoering. De rechtbank heeft de GI aangespoord om per direct een vaste jeugdzorgwerker aan te wijzen en adequaat uitvoering te geven aan de ondertoezichtstelling, aangezien er al lange tijd geen voortgang is geboekt in de zorgregeling.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Zittingsplaats: Breda
Zaaknummer: C/02/333686 / FA RK 17-4112
Datum uitspraak: 21 maart 2023
nadere beschikking gezag en omgang
in de zaak van
[de man],
wonende te [woonplaats 1] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. A.E. van Nimwegen,
en
[de vrouw],
wonende te [woonplaats 2] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. S. Meeuwsen,
betreffende het minderjarig kind van partijen:
[minderjarige] ,geboren op [geboortedag] 2017 te [geboorteplaats] ,
hierna te noemen: [minderjarige] .
De kinderrechter merkt als informante aan:
STICHTING JEUGDBESCHERMING BRABANT
de gecertificeerde instelling, hierna te noemen: de GI,
locatie Etten-Leur.
Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
- de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidwest Nederland, locatie Breda,
hierna te noemen: de Raad, om de rechtbank over het verzoek te adviseren.
1. Het verdere procesverloop
Dit blijkt uit de volgende stukken:
- de in deze zaak gegeven beschikking van 25 november 2021 en alle daarin vermelde stukken;
- de brief van de GI van 13 september 2022, ingekomen bij de griffie op 16 september 2022;
- het F9-formulier van mr. Van Nimwegen van 19 september 2022, met bijlage;
- het F9-formulier van mr. Meeuwsen van 29 september 2022, met bijlage;
- het F9-formulier van mr. Van Nimwegen van 31 januari 2023, met bijlagen.
De mondelinge behandeling van de thans nog voorliggende verzoeken is voortgezet op 16 februari 2023. Bij die gelegenheid zijn aanwezig partijen, bijgestaan door hun advocaten. Tevens is aanwezig een medewerker van de Raad.
De GI is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, zonder bericht van kennisgeving niet verschenen.

2.De verzoeken

2.1
Aan de rechtbank liggen thans nog voor het, tijdens de mondelinge behandeling gewijzigde verzoek, tot het vaststellen van een omgangsregeling tussen de man en [minderjarige] , inhoudende: tweemaal een dagdeel per week, waarbij de eerste vier keer een dagdeel op zaterdag of zondag in de woonomgeving van de vrouw van 10:00 uur tot 16:00 uur en vervolgens toewerken aan een weekend per veertien dagen, van twee keer een weekend van zaterdag 10:00 uur tot zondag 16:00 uur bij de man thuis, alsmede de vakantie- en feestdagen bij helfte te verdelen.
2.2
Daarnaast is nog aan de orde het verzoek van de man om hem mede te belasten met het gezag over [minderjarige] .

3.De nadere beoordeling

3.1
De kinderrechter heeft [minderjarige] bij beschikking van 8 november 2021 onder toezicht van de GI gesteld. Bij beschikking van 2 november 2022 is deze maatregel verlengd voor de periode van 8 november 2022 tot 8 november 2023.
3.2
Bij beschikking van 25 november 2021 heeft de rechtbank bepaald dat de verzoeken pro forma worden aangehouden, dit in afwachting van de resultaten van de hulpverlening in het kader van de ondertoezichtstelling onder regie van de GI.
3.3
De GI heeft bij de voornoemde brief van 13 september 2022 een verslag gegeven, inhoudende onder meer het volgende. Tot maart 2022 heeft de uitvoering van de ondertoezichtstelling op de wachtlijst van de GI gestaan. In maart 2022 is er maandelijks contact geweest vanuit het wachtlijstbeheerteam. Eind juli 2022 is voor korte tijd een jeugdzorgwerker aan het gezin gekoppeld. De GI is van mening dat het contact en de omgang tussen de man en [minderjarige] langzaam moet worden opgebouwd nu het laatste fysieke contact tussen hen al twee jaar geleden heeft plaatsgevonden. De GI heeft vervolgens [zorginstelling] ingeschakeld, maar als gevolg van een wisseling van hulpverlener en de vakantieperiode, is de omgang nog niet (op)gestart. [zorginstelling] was toen bezig om een intake te plannen. Daarna zou vanuit [zorginstelling] met partijen en [minderjarige] worden bekeken hoe de omgang, met opbouw, vorm moet krijgen.
Voor wat betreft het gezag heeft de GI in die brief zich op het standpunt gesteld dat er, kort gezegd, geen redenen zijn om het gezag over [minderjarige] niet mede aan de man toe te kennen. De man toont inzet, verleent al zijn medewerking aan de hulpverlening en geeft openheid van zaken. De zorgen van de vrouw met betrekking tot grensoverschrijdend gedrag van de man richting [minderjarige] zijn niet bevestigd. Zowel de GI als het Centrum voor Jeugd en Gezin (CJG) delen die zorgen niet, aldus de GI.
3.4
Bij F9-formulier van 19 september 2022 heeft de advocaat van de man aangegeven dat de man zich kan vinden in het verslag en het advies van de GI. De man persisteert bij zijn verzoek om hem mede met het gezag over [minderjarige] te belasten en verzoekt de rechtbank om op dit punt een definitieve beslissing te nemen. Voor wat betreft de omgangsregeling verzoekt die advocaat de rechtbank om de zaak, in afwachting van de hulpverlening van [zorginstelling] , aan te houden voor de duur van zes maanden.
3.5
Bij F9-formulier van 29 september 2022 heeft de advocaat van de vrouw aangegeven dat wat de vrouw betreft het verzoek tot gezamenlijk gezag niet kan worden toegewezen, nu partijen niet in staat zijn om gezamenlijk beslissingen over [minderjarige] te nemen. Een goed overleg tussen hen is niet mogelijk. De man reageert niet of nauwelijks op (herhaalde) berichten van de vrouw. Dit voorspelt weinig goeds voor de toekomst wanneer er gezamenlijk en voortvarend beslissingen moeten worden genomen. De vrouw heeft dit ook kenbaar gemaakt aan de GI.
[minderjarige] mag niet klem en verloren raken tussen partijen, hoewel dit nog geen rol speelt. Daarnaast wordt nog aangegeven dat er nog geen sprake is van omgang tussen de man en [minderjarige] . Pas wanneer dit realiseerbaar is en dit ook in het belang van [minderjarige] is, meent de vrouw dat er dan pas een beslissing kan worden genomen aangaande het gezag. De vrouw verzoekt daarom de rechtbank om het verzoek van de man af te wijzen, dan wel de beslissing hierop uit te stellen totdat er duidelijkheid bestaat over de omgang. Voor wat betreft de omgangsregeling verzoekt de advocaat om de zaak aan te houden.
3.6
Bij F9-formulier van 31 januari 2023 heeft de advocaat van de man meerdere producties overgelegd. Daarbij is, kort samengevat, het volgende aangevoerd. Uit het in het kader van de ondertoezichtstelling overgelegde plan van aanpak blijkt dat de GI het belangrijk vindt dat de omgang tussen de man en [minderjarige] , onder bepaalde voorwaarden, zo snel mogelijk wordt opgestart. Sinds de start van de ondertoezichtstelling is echter nog niets van de grond gekomen en hebben er meerdere wisselingen van jeugdzorgwerkers plaatsgevonden. De laatste jeugdzorgwerker is in december 2022 gestopt. Inmiddels is het februari 2023 en er is nog steeds geen nieuwe jeugdzorgwerker bekend. De ondertoezichtstelling is onder meer uitgesproken vanwege het uitblijven van contact tussen de man en [minderjarige] ; partijen bleken niet in staat dit zelfstandig op te pakken. Bij een ondertoezichtstelling staat het belang van een minderjarige voorop en de man is uitdrukkelijk van mening dat door de steeds wisselende jeugdzorgwerkers en het niet van de grond komen van de omgang tussen hem en [minderjarige] , het belang van [minderjarige] niet in acht wordt genomen.
Gezag
3.7
Ingevolge artikel 1:253c van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan de tot het gezag bevoegde vader van het kind, die nimmer het gezag gezamenlijk met de moeder heeft uitgeoefend, de rechtbank verzoeken de ouders met het gezamenlijk gezag over het kind te belasten. Uit het tweede lid van voornoemd artikel volgt dat indien dit verzoek ertoe strekt de ouders gezamenlijk met het gezag te belasten en de andere ouder met dit gezamenlijk gezag niet instemt, het verzoek slechts wordt afgewezen indien er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen of afwijzing anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
3.8
Door en namens de man is tijdens de mondelinge behandeling volhard in het standpunt om het gezag over [minderjarige] mede aan de man toe te kennen en op dit punt een eindbeslissing te nemen, nu er geen contra-indicaties zijn die toewijzing in de weg zouden staan. Een toewijzing van het verzoek is conform het advies van de GI en de Raad.
De vrouw verzet zich tegen het toekennen van het gezamenlijk gezag en meent dat partijen hiertoe nog niet in staat zijn, omdat zij niet in staat zijn om in gezamenlijk overleg beslissingen te nemen, nu de man niet reageert op berichten van de vrouw en dat er geen communicatie is die als basis kan dienen voor het gezamenlijk gezag. Daarnaast is er nog geen sprake van omgang tussen de man en [minderjarige] en weet de man om die reden niet wat er in het leven van [minderjarige] speelt. Daarom is de man niet in staat om belangrijke beslissingen over haar te nemen. Zo lang er geen omgang is bestaat er ook geen noodzaak tot gezamenlijk gezag, nu de man niet betrokken is in het leven van [minderjarige] . Betreurd wordt dat in dit kader de inzet van de GI faalt. Het gezag op dit punt toewijzen is volgens de vrouw vooruitlopen op de toekomst die nog niet kan worden voorspeld nu de ondertoezichtstelling nog van de grond moet komen.
3.9
De rechtbank oordeelt over het verzoek ten aanzien van het gezag als volgt.
3.1
Uitgangspunt van de wetgever is dat beide ouders gezamenlijk belast zijn met het gezag over hun minderjarig kind. De rechtbank is ziet in deze zaak geen redenen om af te wijken van dat uitgangspunt. Een van de uitzonderingen als bedoeld in artikel 1:253c lid 2 BW is hier niet aan de orde. Uit de overgelegde stukken en wat bij de mondelinge behandeling is besproken is naar voren gekomen dat er geen sprake is van contra-indicaties die het toekennen van het gezamenlijk gezag in de weg staan. In dit verband verwijst de rechtbank naar de rapportage van de Raad van 28 september 2021. Toen al is door de Raad geadviseerd om het verzoek met betrekking tot het gezamenlijk gezag toe te wijzen, omdat dit in het belang van [minderjarige] is. De Raad heeft daarbij aangegeven van mening te zijn dat partijen een meer gelijkwaardige rol en verantwoordelijkheid dienen te krijgen over [minderjarige] . Vanuit de situatie waarbij enkel de vrouw is belast met het gezag zal het niet lukken om tot een verandering te komen en patronen te doorbreken. De man laat al langere tijd betrokkenheid, inzet en medewerking zien. Dat er nog geen sprake is van omgang is niet aan de man te wijten. Dit had dan ook al lang opgestart moeten worden. De zorgen van de vrouw ten aanzien van het handelen van de man richting [minderjarige] zijn tijdens het raadsonderzoek niet bevestigd. De Raad deelt deze zorgen dan ook niet. Er bestaat verder geen onaanvaardbaar risico dat [minderjarige] klem en verloren zal geraken bij toewijzing van het gezamenlijk gezag. De Raad heeft bij de mondelinge behandeling volhard in zijn advies.
De rechtbank concludeert thans dat in de tussen gelegen periode de zorgen die de vrouw heeft over het gedrag van de man, wederom niet zijn bevestigd door de GI of andere hulpverlening. Wel heeft de GI bevestigd dat de man inzet, openheid en medewerking toont, aldus de Raad.
3.11
De rechtbank onderschrijft voormeld advies van de Raad en neemt dat over. Ook de GI is positief in haar advies. Het enkele feit dat er geen sprake is van omgang is ook wat de rechtbank betreft geen reden om het verzoek niet toe te wijzen. De rechtbank is van oordeel dat het toekennen van het gezag juist zorgt voor duidelijkheid voor beide partijen. Daarnaast geeft het beide partijen als ouders de gedeelde verantwoordelijkheid om te werken aan elkaars plek in het leven van [minderjarige] en ontstaat er mogelijk de noodzaak om te werken aan het verbeteren van de oudercommunicatie en de samenwerking voor wat betreft het gezamenlijk nemen van belangrijke beslissingen aangaande [minderjarige] . Het verzoek van de man om hem mede met het ouderlijk gezag over [minderjarige] te belasten zal dan ook worden toegewezen.
Zorgregeling
3.12
Nu de man mede wordt belast met het gezag over [minderjarige] , zal de rechtbank niet langer spreken over een omgangsregeling, maar over een zorgregeling in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken.
3.13
De advocaat van de man heeft tijdens de mondelinge behandeling het verzoek gewijzigd. Thans verzoekt de man om een reguliere zorgregeling van tweemaal een dagdeel per week. Zijn bedoeling is dat er wordt toegewerkt aan een weekend per veertien dagen, waarbij de eerste vier keer op zaterdag of zondag in de woonomgeving van de vrouw van 10:00 uur tot 16:00 uur is. Vervolgens twee keer een weekend van zaterdag 10:00 uur tot zondag 16:00 uur bij de man thuis en de vakantie- en feestdagen verdelen bij helfte. Volgens de man is het schrijnend dat de GI het laat afweten. Er is nog steeds geen omgang tussen [minderjarige] en de man. Gezien het tijdsverloop had er daarmee toch al in ieder geval een begin mee moeten zijn gemaakt. De man heeft nu een of twee keer per week via SMS contact met de vrouw. Hij krijgt van de vrouw wekelijks een foto van [minderjarige] . Wat ontbreekt is contact met haarzelf. Het is voor beide partijen niet prettig dat de GI geen duidelijkheid geeft. Ook [zorginstelling] heeft het laten afweten. De man wil vanwege zijn werk fysiek alleen contact in de weekenden.
3.14
Door en namens de vrouw is tijdens de mondelinge behandeling het volgende verklaard. Partijen komen er samen niet uit. Er is juist daarom al vanaf november 2021 een ondertoezichtstelling. Je zou verwachten dat de GI actief werkt aan een onderzoek naar de mogelijkheden van een omgang. Er gebeurt echter niets. Beide partijen vinden dat de GI niet doet wat zij moet doen. Eigenlijk heeft de Raad ook dat standpunt. Dat de GI het laat afweten is erg spijtig. De vrouw kan niet over haar bezwaren heenstappen die zij destijds heeft geuit. Er is eerder wel gesproken over een door [zorginstelling] begeleid contact in de weekenden. Vervolgens bleek dat begeleiding door [zorginstelling] in de weekenden niet mogelijk was. Daarna is alles stilgevallen. De vrouw wil geen begeleiding vanuit het netwerk van de man. Vanuit haar eigen netwerk is geen begeleiding mogelijk. Een telefonisch contact tussen de man en [minderjarige] is niet mogelijk. [minderjarige] is nog erg jong. Zij is snel verveeld. Zij kan niet stilzitten. Het kost haar moeite om met iemand langdurig een gesprek te voeren.
3.15
De Raad heeft tijdens de mondelinge behandeling naar voren gebracht dat het van groot belang is dat er gestart gaat worden met contact tussen de man en [minderjarige] . De Raad vindt het erg zorgelijk dat er ondanks de ondertoezichtstelling nog niets op gang is gekomen. In dat kader is tijdens de mondelinge behandeling aangegeven dat de Raad contact zal opnemen met de GI om te bekijken wat de mogelijkheden zijn om hiermee zo spoedig mogelijk te beginnen. Wanneer blijkt dat [zorginstelling] niet de juiste (weekend)begeleiding kan bieden, dan dient er op zoek te worden gegaan naar een andere instelling die dit wel kan. Door de Raad wordt betreurd dat van de zijde van de GI na 13 september 2022 geen informatie is verstrekt over de ontwikkelingen ten aanzien van de omgang.
3.16
De rechtbank oordeelt over de zorgregeling als volgt.
3.17
Het is de rechtbank gebleken dat het partijen bij de mondelinge behandeling is gelukt om met elkaar een voorlopige regeling overeen te komen. Zij hebben daarbij afgesproken dat er iedere week middels videobellen contact zal plaatsvinden tussen de man en [minderjarige] , op vrijdag, zaterdag of zondag om 15:00 uur. De dag zelf zullen partijen in onderling overleg bepalen. Daarbij zullen zij steeds voorafgaand aan het contact een bericht naar elkaar sturen om dit concreet af te spreken. De man zal op de afgesproken dag (vrijdag, zaterdag of zondag) en tijdstip (15.00 uur) bellen naar de vrouw, die dan [minderjarige] erbij haalt voor een gesprek met de man. Partijen hebben afgesproken dat deze regeling in het weekend na de mondelinge behandeling zal ingaan. Bij die behandeling is door de vrouw verklaard dat [minderjarige] niet in staat om bij videobellen een lang gesprek met iemand te hebben. Zij is immers niet in staat om rustig te blijven zitten. Daarnaast is zij ook nog snel verveeld. Gezien deze omstandigheden is besproken dat een gesprek voor de duur van maximaal vijf minuten vooralsnog voldoende is. De rechtbank complimenteert partijen dat zij met elkaar deze afspraak hebben kunnen maken. Zij neemt deze afspraak, die in het belang van [minderjarige] is, over als na te melden.
3.18
De advocaat van de vrouw heeft verzocht een definitieve beslissing op het verzoek aan de houden, dit in afwachting van de ontwikkelingen in het kader van de ondertoezichtstelling. De advocaat van de man meent ook dat een beslissing dient te worden aangehouden in afwachting van de hulpverlening, maar meent daarnaast dat de impasse moet worden doorbroken en stelt dat er, naast de gemaakte afspraak over het bellen, in ieder geval een (opbouwende) regeling, zoals verzocht, moet worden vastgelegd. De regie daarvan dient niet in de handen van de GI te worden gelaten. Zij laat het immers bij de uitvoering van de ondertoezichtstelling afweten.
3.19
De rechtbank is van oordeel dat er over de zorgregeling nu nog geen eindbeschikking kan worden gegeven. Een beslissing over een begin van, opbouwend, fysiek contact is nu, ondanks dat de vrouw bereid is om daaraan mee te werken, ook niet mogelijk. Daarvoor is van belang dat dat contact, in ieder geval in het begin, wordt begeleid. De rechtbank is echter gebleken dat een begeleid contact op dit moment niet tot de mogelijkheden behoort. Het is belangrijk dat, in overleg met partijen, de GI en [zorginstelling] (dan wel een andere passende hulpverlener) aan de slag gaan met het opstellen van een plan van aanpak voor een (opbouwende) zorgregeling tussen de man en [minderjarige] en ook dat daarmee wordt gestart. De regie hiervan ligt bij de GI.
3.2
Betreurd wordt dat de GI tot nu toe in het kader van de uitvoering van de ondertoezichtstelling niet in staat is gebleken om een start te maken met de zorgregeling. Hierbij wordt verwezen naar de beschikking van de kinderrechter in deze rechtbank van
8 november 2021. Immers, toen al is aangegeven dat er sprake was van een situatie waarin er ernstige zorgen zijn dat [minderjarige] ernstig in haar ontwikkeling wordt bedreigd. De rechtbank kan niet anders dan constateren dat er nu, bijna anderhalf jaar later, geen wijziging is gekomen in die zorgen. Aan de ondertoezichtstelling wordt nog steeds géén (adequate) uitvoering gegeven. Er wordt dan ook niet aan de doelen gewerkt, zoals het opstarten van de omgang tussen de man en [minderjarige] .
3.21
De rechtbank heeft na 15 september 2022 geen nadere informatie van de GI ontvangen. Daarnaast is de GI zonder bericht niet vertegenwoordigd bij de mondelinge behandeling, waarvoor zij wel was opgeroepen. Uit de verklaringen van partijen leidt de rechtbank af dat er nog steeds geen (vaste) jeugdzorgwerker belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling. De rechtbank heeft enerzijds begrip voor die omstandigheid, omdat bekend is dat de GI kampt met personeelstekorten voor wat betreft de beschikbaarheid van jeugdzorgwerkers; anderzijds laat de GI het in deze zaak gedurende een lange periode behoorlijk afweten. De rechtbank acht het schrijnend dat het de GI, uitgaande van de aanvang van de ondertoezichtstelling in november 2021, nog steeds niet is gelukt om in deze zaak een vaste jeugdzorgwerker aan te wijzen, die voortvarend uitvoering is gaan geven aan de maatregel, die onder andere als doel heeft het tot stand brengen van contact tussen de man en [minderjarige] . Een en ander is niet in het belang van [minderjarige] .
3.22
Voor de komende periode verwacht de rechtbank van de GI dat zij per direct een adequate uitvoering zal gaan geven aan de ondertoezichtstelling. Daarvoor is benodigd dat er in ieder geval een vaste jeugdzorgwerker aan [minderjarige] en partijen wordt gekoppeld. Het is in het belang van [minderjarige] dat er na al die tijd wordt gewerkt aan het opstarten van het contact tussen haar en de man. Hoe langer het duurt voordat dit wordt opgepakt, hoe langer de man en [minderjarige] geen contact met elkaar hebben. Deze situatie is niet wenselijk. Het bij de mondelinge behandeling afgesproken wekelijkse contact middels videobellen, van maximaal vijf minuten per keer, compenseert niet het belang van (opbouwend) fysiek contact tussen de man en [minderjarige] .
3.23
In afwachting van het hulpverleningstraject in het kader van de lopende ondertoezichtstelling zal de rechtbank iedere verdere beslissing ten aanzien van het verzoek van het vaststellen van een zorgregeling aanhouden voor de duur van zes maanden, Uiterlijk twee weken voor de na te noemen datum verwacht de rechtbank een verslag van de GI, over het verloop van de ondertoezichtstelling en het hulpverleningstraject ten behoeve van de zorgregeling. De GI dient dat verslag tevens toe te sturen naar de advocaten van partijen. Van die advocaten wordt verwacht dat zij zich uiterlijk op de pro forma datum schriftelijk uitlaten over de stand van zaken op dat moment en over de gewenste voortgang van de procedure.
3.24
De rechtbank zal, gelet op de aard van de beslissingen, de toewijzende beslissingen uitvoerbaar bij voorraad verklaren, zoals is verzocht door de man. Dat betekent dat die beslissingen alvast moeten worden gevolgd, ook als daartegen hoger beroep wordt ingesteld.
3.25
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

4.De beslissing

De rechtbank:
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat het gezag over de [minderjarige] , geboren op [geboortedag] 2017 te [geboorteplaats] , voortaan wordt uitgeoefend door de man en de vrouw tezamen;
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat de man en [minderjarige] in het kader van de zorgregeling,
voorlopig,totdat definitief over de omgang is beslist, wekelijks op vrijdag, zaterdag of zondag, welke dag nader door partijen is te bepalen, om 15:00 uur voor de duur van maximaal vijf minuten middels videobellen contact met elkaar hebben waarbij het initiatief tot het bellen bij de man ligt;
houdt aan de beslissing op het verzoek met betrekking tot het vaststellen van een zorgregeling tot 19 september 2023, PRO FORMA, in afwachting van de hulpverlening in het kader van de ondertoezichtstelling onder regie van de GI, zoals beschreven in rechtsoverweging 3.23;
behoudt zich iedere verdere beslissing voor.
Deze beschikking is gegeven door mr. Toekoen, kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken op 21 maart 2023, in tegenwoordigheid van Bruijs, de griffier.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en de belanghebbende(n) aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.
verzonden op:

Voetnoten

1.In verband met deze procedure/ten behoeve van een juiste procesvoering worden uw persoonsgegevens, voor zover nodig, verwerkt in een systeem van het gerecht.