ECLI:NL:RBZWB:2023:204

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
13 januari 2023
Publicatiedatum
17 januari 2023
Zaaknummer
AWB - 21 _ 3420
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een naheffingsaanslag parkeerbelasting door de rechtbank

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedaan op 13 januari 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Breda beoordeeld. De heffingsambtenaar had aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd, omdat op 3 juni 2021 omstreeks 11:37 uur was geconstateerd dat geen parkeerbelasting was voldaan voor een auto die stil stond aan de [straat] te Breda. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze naheffingsaanslag, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. Hierop heeft belanghebbende beroep ingesteld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen geen zitting nodig achtten en het onderzoek schriftelijk is gesloten. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden rondom de naheffingsaanslag beoordeeld. Belanghebbende voerde aan dat zij de parkeerbelasting had willen voldoen via de gemachtigde, die gebruik maakt van een bezoekersregeling. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar ten onrechte de naheffingsaanslag heeft gehandhaafd, omdat belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat zij onafgebroken uitvoeringshandelingen tot betaling van de parkeerbelasting heeft verricht. De rechtbank concludeert dat de naheffingsaanslag niet terecht is opgelegd en verklaart het beroep gegrond.

De uitspraak op bezwaar en de naheffingsaanslag worden vernietigd, en de heffingsambtenaar wordt verplicht het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 49 te vergoeden. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/3420

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 januari 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [woonplaats] , belanghebbende,

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Breda (de heffingsambtenaar).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 19 juli 2021.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd met aanslagnummer [aanslagnummer] (hierna: de naheffingsaanslag).
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende tegen de naheffingsaanslag ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft partijen laten weten dat zij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de rechtbank het onderzoek bij brief van 25 november 2022 gesloten en de zaak niet behandeld op een zitting.
De rechtbank heeft de uitspraaktermijn verlengd.

Totstandkoming van het besluit

1.1
De auto met kenteken [kenteken] stond op 3 juni 2021 omstreeks 11:37 uur stil aan de [straat] te Breda. Tijdens een controle op voornoemde datum en tijd is door parkeercontroleurs geconstateerd dat geen parkeerbelasting was voldaan.
1.2
Naar aanleiding van de constatering dat geen parkeerbelasting was voldaan, is aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd van € 66 bestaande uit een bedrag aan belasting van € 1,50 en € 64,50 aan kosten van de naheffingsaanslag.

Beoordeling door de rechtbank

2.1
De rechtbank beoordeelt of de heffingsambtenaar terecht de naheffingsaanslag parkeerbelasting aan belanghebbende heeft opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de
argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
2.2
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Is de naheffingsaanslag terecht opgelegd?
2.3
Niet in geschil is dat de auto stil stond aan de [straat] te Breda en dat deze locatie door het college van burgemeester en wethouders is aangewezen als plaats waar tegen betaling van parkeerbelasting mag worden geparkeerd. Evenmin is in geschil dat belanghebbende geen parkeerbelasting heeft voldaan.
2.4
Belanghebbende voert aan dat de naheffingsaanslag ten onrechte aan haar is opgelegd. De gemachtigde van belanghebbende is woonachtig in de [straat] te Breda en is bereid voor haar gasten, zoals belanghebbende, parkeerbelasting te betalen. Dit doet zij zodra een gast bij haar binnen komt via de daarvoor bestemde website. Belanghebbende is hiermee bekend en is daarom naar de voordeur van de woning van haar gemachtigde gelopen in plaats van naar de parkeerautomaat. Toen bleek dat er niemand thuis was, is belanghebbende onmiddellijk weer vertrokken. De auto heeft niet langer stilgestaan dan nodig is voor het onmiddellijk in- of uitstappen van passagiers dan wel laden of lossen van goederen.
2.5
De heffingsambtenaar schrijft in zijn verweerschrift dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, omdat belanghebbende de auto heeft geparkeerd zonder parkeerbelasting te voldoen. Parkeerbelasting dient te worden voldaan bij aanvang van het parkeren. Ook het stilzetten van een voertuig om een telefoongesprek te voeren is in de rechtspraak aangemerkt als parkeren. Er was in dit geval geen sprake van laden of lossen en ook niet van direct in- of uitstappen. Omdat belanghebbende gewend is dat haar gemachtigde (de eigenaar van de woning) de parkeeractie voor haar start en dit achteraf niet het geval bleek te zijn, heeft zij het risico genomen om op deze locatie te parkeren zonder parkeerbelasting te voldoen, met als gevolg dat een naheffingsaanslag is opgelegd.
2.6
De rechtbank overweegt dat parkeerbelasting direct bij aanvang van het parkeren verschuldigd is, dus direct nadat de auto wordt geparkeerd. Uit artikel 5, eerste lid, in samenhang gelezen met artikel 6, eerste lid, en artikel 2, onderdeel a, van de Verordening parkeerbelastingen Breda 2021 (de Verordening) volgt immers dat de parkeerbelasting bij aanvang moet worden voldaan. Uit vaste rechtspraak volgt echter ook dat een parkeerder een redelijke termijn moet worden gegund die nodig is om de parkeerapparatuur in werking te stellen. Die redelijke termijn begint direct nadat de auto wordt geparkeerd. [1] De parkeerder moet in die tijd wel bezig zijn om de parkeerbelasting te betalen (het zogenoemde onverwijld en onafgebroken verrichten van uitvoeringshandelingen).
2.7
De rechtbank stelt ambtshalve, na kennisneming van de website van de gemeente Breda, vast dat in Breda een parkeersysteem geldt waarbij het mogelijk is een bezoekersregeling voor bezoek aan te vragen. [2] De bewoner vraagt deze regeling aan. Via een digitaal account meldt de bewoner zijn bezoek aan door het kenteken van de auto van het bezoek in te voeren. Tegelijk met deze invoering start de betaling van de parkeerbelasting via het digitale account, tot dat de bewoner het kenteken weer afmeldt. De gemachtigde van belanghebbende is in dit geval de bewoner en zij maakt gebruik van de voornoemde bezoekersregeling.
2.8
De rechtbank acht de verklaring van de gemachtigde van belanghebbende over de feitelijke omstandigheden geloofwaardig, omdat zij op consistente wijze in bezwaar en beroep heeft verklaard over de gebeurtenis op 3 juni 2021. De handelingen die de gemachtigde van belanghebbende beschrijft, passen bij de handelingen die moeten worden verricht om de bezoekersregeling in werking te zetten. De heffingsambtenaar heeft deze omstandigheden niet weersproken. Dat belanghebbende in plaats van naar de parkeerautomaat naar de voordeur van de woning is gelopen en mogelijk niet zichtbaar was voor de parkeercontroleurs is niet van belang. Als belanghebbende bij een parkeerautomaat om de hoek, onzichtbaar voor de parkeercontroleurs parkeerbelasting zou voldoen, is dat op zichzelf ook geen reden om de belasting niet betaald te achten. Daarnaast overweegt de rechtbank dat het betreden van de woning van gemachtigde niet belet dat onmiddellijk de in het kader van de belastingvoldoening te verrichten betalingshandelingen worden uitgevoerd. [3] In dit geval kon de bezoekersregeling echter niet worden gestart, omdat de bewoner niet thuis was. De rechtbank acht het, door de heffingsambtenaar niet betwiste, standpunt van belanghebbende aannemelijk dat zij vervolgens direct terug in de auto is gestapt en is weggereden. Deze handeling is naar het oordeel van de rechtbank tevens een uitvoeringshandeling, omdat deze gelijk te stellen is aan het onmiddellijk weer wegrijden nadat bij een parkeerautomaat niet kan worden betaald. Dat de parkeercontroleurs dit wegrijden niet hebben waargenomen, hangt samen met de keuze voor het controleren van parkeerheffingen door middel van controle met een scanauto. De gevolgen van deze keuze komen voor rekening en risico van de heffingsambtenaar. Dit leidt tot de conclusie dat belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat zij onafgebroken uitvoeringshandelingen tot betaling van de parkeerbelasting heeft verricht en toen dit niet lukte de parkeerplaats heeft verlaten. De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar, met de beschikbare informatie na bezwaar, de naheffingsaanslag ten onrechte heeft gehandhaafd.

Conclusie en gevolgen

3.1
Uit het voorgaande volgt dat het beroep gegrond zal worden verklaard. De uitspraak op bezwaar en de naheffingsaanslag parkeerbelasting zullen worden vernietigd.
3.2
De heffingsambtenaar moet het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 49 vergoeden. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling nu gesteld noch gebleken is van voor vergoeding in aanmerking komende kosten.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar en de naheffingsaanslag parkeerbelasting;
- gelast dat de heffingsambtenaar het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 49 aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Dondorp-Loopstra, rechter, in aanwezigheid van M.H.A. de Graaf, griffier, op 13 januari 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Op grond van artikel 225, tweede lid, van de Gemeentewet en het gelijkluidende artikel 1, aanhef en onder a, van de Verordening parkeerbelastingen Breda 2021 (de Verordening) wordt onder parkeren verstaan: het gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan van een voertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van personen dan wel het onmiddellijk laden of lossen van zaken (goederen), op binnen de gemeente gelegen voor het openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten, waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder a, van de Verordening wordt onder de naam ‘parkeerbelastingen’ een belasting geheven ter zake van het parkeren van een motorvoertuig op een bij, dan wel krachtens deze verordening in de daarin aangewezen gevallen door burgemeester en wethouders te bepalen plaats, tijdstip en wijze.
Op grond van artikel 5, eerste lid, van de Verordening wordt de belasting bedoeld in artikel 2, onderdeel a, voor het parkeren met gebruikmaking van parkeerapparatuur, geheven door voldoening op aangifte. Als voldoening op aangifte wordt aangemerkt het bij de aanvang van het parkeren in werking stellen van de parkeerapparatuur op de daartoe bestemde wijze en met inachtneming van de door het college van burgemeester en wethouders gestelde voorschriften.
Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Verordening is de belasting bedoeld in artikel 2, onderdeel a, verschuldigd bij de aanvang van het parkeren, tenzij het bij aanvang van het parkeren in werking stellen van parkeerapparatuur geschiedt door het met een (mobiele) telefoon of ander toegelaten communicatiemiddel inloggen op de centrale computer.

Voetnoten

1.Zie onder andere de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 november 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:9379.
2.Artikel 1.3.1 van het Besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda houdende regels omtrent betaald parkeren (Aanwijzingsbesluit parkeerbelastingen 2021), in combinatie met artikel 13 van de Parkeerverordening Breda 2013 en tevens omschreven op de website www.breda.nl/bezoekersregeling.
3.Vergelijk de uitspraak van het gerechtshof ’s-Gravenhage van 7 december 2011, ECLI:NL:GHSGR:2011:BU9232