ECLI:NL:RBZWB:2023:2054

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
24 maart 2023
Publicatiedatum
28 maart 2023
Zaaknummer
BRE 21/1548
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WOZ-waarde van een onroerende zaak gelegen in twee landen en immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 24 maart 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Baarle-Nassau beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, een winkelpand gelegen in Nederland en België, vastgesteld op € 190.000 per 1 januari 2019. Belanghebbende, die huurder is van het pand, heeft bezwaar gemaakt tegen deze waardebepaling en de daarop gebaseerde aanslag onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2020. De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar niet heeft aangetoond dat de vastgestelde waarde juist is, en heeft de waarde van de onroerende zaak schattenderwijs vastgesteld op € 150.000.

Daarnaast heeft belanghebbende aanspraak gemaakt op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep. De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn met 12 maanden is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 1.000. De rechtbank heeft de heffingsambtenaar en de Minister van Justitie en Veiligheid ieder voor de helft aansprakelijk gesteld voor deze schadevergoeding.

De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de waarde van de onroerende zaak verlaagd, en de heffingsambtenaar veroordeeld tot het betalen van het griffierecht en proceskosten aan belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/1548

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 maart 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats 1] , belanghebbende

(gemachtigde: G. Gieben, verbonden aan Previcus B.V.),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Baarle-Nassau, de heffingsambtenaar,

en

de Minister van Justitie en Veiligheid, de Minister.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 2 maart 2021.
1.1.
De heffingsambtenaar heeft de waarde van de onroerende zaak [adres] te [plaats 2] de onroerende zaak op 1 januari 2019 (de waardepeildatum) vastgesteld op € 190.0000 (de beschikking). Met deze waardevaststelling is aan belanghebbende ook de aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Baarle-Nassau voor het jaar 2020 opgelegd (de aanslag).
1.2.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. De heffingsambtenaar heeft daarbij de waarde van de onroerende zaak gehandhaafd.
1.3.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 9 maart 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende, A. van den Dool, verbonden aan Previcus B.V. De heffingsambtenaar was niet aanwezig.
1.5
De heffingsambtenaar is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 14 december 2022 aan het postadres Postbus 105, 5110 AC Baarle-Nassau, onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. De heffingsambtenaar is, zonder kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen. Nu uit informatie van PostNL is gebleken dat de brief op 15 december 2022 op genoemd postadres is uitgereikt, is de rechtbank van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op juiste wijze, tijdig op het juiste adres is aangeboden.

Feiten

2. Belanghebbende is huurder van de onroerende zaak. De onroerende zaak is een winkelpand dat deels in Nederland en deels in België is gelegen.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de waarde van de onroerende zaak te hoog is vastgesteld. Tevens beoordeelt de rechtbank of belanghebbende recht heeft op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
WOZ-waarde
4. Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de onroerende zaak bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding". [1]
4.1.
De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de waarde van de onroerende zaak niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. De heffingsambtenaar is uitgegaan van een oppervlakte van 192m2 en een kapitalisatiefactor 9,7.
4.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is de heffingsambtenaar hierin niet geslaagd. Op basis van de gegevens van het object zoals die blijken uit de openbaar raadpleegbare bron BAG in combinatie van met de gegevens van het kadastraal perceel zoals deze vermeld staan in de eveneens openbaar raadpleegbare gegevens van het Kadaster acht de rechtbank aannemelijk dat de
objectgegevensdeels betrekking hebben op hetgeen is gelegen op Belgisch grondgebied. In het geval een belastingobject in twee gemeenten (of zoals in het onderhavige geval zelfs in twee landen) is gelegen, dient de waarde van het binnen de gemeente gelegen onzelfstandige deel te worden bepaald op een evenredig deel van de waarde die dient te worden toegekend aan de gehele gemeentegrensoverschrijdende onroerende zaak. [2] Dat, en zo ja hoe, deze bepaling is toegepast is niet inzichtelijk gemaakt. Dit doet het vermoeden ontstaan dat de vastgestelde waarde deels de in België gelegen delen beslaat. Althans, dat vermoeden is niet weerlegd. Ook de stukken geven daaromtrent geen duidelijkheid. Belanghebbende heeft reeds in een beginstadium van de procedure zich op het standpunt gesteld dat de object- en perceelkenmerken onderwerp waren van het geschil. Het niet verschijnen ter zitting resulteert erin dat de heffingsambtenaar daaromtrent bestaande onduidelijkheid niet heeft kunnen wegnemen. Dientengevolge is de rechtbank van oordeel dat de door de heffingsambtenaar verdedigde waarde niet aannemelijk is gemaakt.
4.3.
Omdat de heffingsambtenaar niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan, komt de vraag aan de orde of belanghebbende de door haar gestelde waarde van € 100.000 aannemelijk heeft gemaakt. Volgens belanghebbende dient uit te worden gegaan van een oppervlakte van 165m2 inclusief opslagruimte. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende de door haar gestelde waarde evenmin aannemelijk heeft gemaakt nu zij evenmin duidelijkheid heeft verschaft omtrent de verhouding tussen de objectgegevens van het pand als geheel en het kadastrale perceel.
4.4.
Omdat geen van beide partijen naar het oordeel van de rechtbank er in is geslaagd het van haar gevraagde bewijs te leveren, bepaalt de rechtbank de waarde van de onroerende zaak op de waardepeildatum schattenderwijs op € 150.000.
4.5.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, zijn de waarde van de onroerende zaak en de aanslag te hoog vastgesteld.
Immateriële schadevergoeding
5. Belanghebbende heeft ter zitting aanspraak gemaakt op vergoeding van immateriële schade vanwege de overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen het onderhavige geschil beslecht had moeten zijn.
5.1.
De redelijke termijn voor behandeling van bezwaar en beroep bedraagt twee jaar, te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift. Het bezwaarschrift is op 26 maart 2020 bij de heffingsambtenaar ontvangen. De rechtbank doet uitspraak op 24 maart 2023. Daaruit volgt dat de redelijke termijn met 12 maanden is overschreden. Belanghebbende heeft - uitgaande van € 500 per overschrijding per half jaar - recht op een schadevergoeding van € 1.000. De uitspraak op bezwaar is gedagtekend op 2 maart 2021 zodat de bezwaarfase overschreden is met afgerond 6 maanden. Dit brengt mee dat 6/12e deel voor de rekening van de heffingsambtenaar komt, zijnde afgerond € 500 en de rest, eveneens € 500 voor de rekening van de Minister. De rechtbank merkt de Minister in zoverre aan als derde partij in het geding.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraak op bezwaar.
6.1.
Omdat het beroep gegrond is moet de heffingsambtenaar het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van haar proceskosten. De heffingsambtenaar moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 2.266 omdat de gemachtigde van belanghebbende een bezwaarschrift heeft ingediend en een hoorgesprek heeft gehad. Tevens heeft de gemachtigde een beroepschrift ingediend en heeft hij deelgenomen aan de zitting. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de bij beschikking vastgestelde waarde van de onroerende zaak tot een bedrag van € 150.000;
- vermindert de voor de onroerende zaak opgelegde aanslag onroerendezaakbelastingen tot een aanslag berekend naar een waarde van € 150.000;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 500;
- veroordeelt de Minister tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 500;
- bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht van € 360 aan belanghebbende moet vergoeden;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van € 2.266 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Dondorp-Loopstra, rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Wiskerke-Hovanesian, griffier, op 24 maart 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

1.Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44.
2.Artikel 17, zesde lid, van de Wet WOZ.