ECLI:NL:RBZWB:2023:2096

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
30 maart 2023
Publicatiedatum
30 maart 2023
Zaaknummer
BRE 22/3468
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en verzuimboete opgelegd aan belanghebbende

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst, die een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en een verzuimboete had opgelegd. De naheffingsaanslag betreft de periode van 21 december 2019 tot en met 4 februari 2022, waarbij belanghebbende als bestuurder van een buitenlandse auto gebruik maakte van de openbare weg in Nederland zonder de verschuldigde motorrijtuigenbelasting te betalen. De rechtbank heeft vastgesteld dat belanghebbende niet in zijn tegenbewijs is geslaagd en dat de inspecteur de naheffingsaanslag terecht heeft opgelegd. Echter, de rechtbank heeft geconstateerd dat de inspecteur bij het opleggen van de naheffingsaanslag is uitgegaan van een foutieve grondslag, wat heeft geleid tot een verlaging van de naheffingsaanslag en de verzuimboete. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd en zowel de naheffingsaanslag als de verzuimboete verlaagd tot € 3.974. Tevens is de inspecteur veroordeeld tot betaling van proceskosten aan belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/3468

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 maart 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats 1], belanghebbende,

(gemachtigde: [gemachtigde]),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 3 juni 2022.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting over de periode 21 december 2019 tot en met 4 februari 2022 opgelegd.
1.2.
Gelijktijdig met de vaststelling van de naheffingsaanslag heeft de inspecteur belanghebbende een verzuimboete opgelegd.
1.3.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de naheffingsaanslag en de verzuimboete gehandhaafd. Vervolgens heeft belanghebbende beroep ingesteld.
1.4.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 15 februari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende, [gemachtigde], als waarnemer van de gemachtigde van belanghebbende, en namens de inspecteur, [inspecteur] en [inspecteur].

Feiten

2. Belanghebbende staat in de basisregistratie personen (brp) sinds 17 juli 2017 ingeschreven op een Nederlands adres. Met ingang van 16 mei 2018 is zijn woonadres [adres 1] in [plaats 1].
2.1.
Op 5 februari 2022 is belanghebbende tijdens een controle in [plaats 2] (gemeente [plaats 3]) staande gehouden door de politie. Hij maakte op dat moment als bestuurder gebruik van de openbare weg in Nederland met een [automerk] met een [land 1] kenteken [kenteken] (hierna: de auto).
2.2.
De auto staat vanaf 21 december 2019 op naam van de vader van belanghebbende, de heer [vader].
2.3.
In verband met de onder 2.1 genoemde constatering is met dagtekening 10 februari 2022 een vooraankondiging naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en verzuimboete aan belanghebbende verzonden.
2.4.
De inspecteur heeft bij het opleggen van de naheffingsaanslag rekening gehouden met een op aangifte betaald bedrag aan motorrijtuigenbelasting over de periode 1 februari 2022 tot en met 4 februari 2022 van € 26. Met dagtekening 6 april 2022 heeft de inspecteur aan belanghebbende een naheffingsaanslag opgelegd ten bedrage van € 4.939 (€ 4.965 - € 26), alsmede een verzuimboete van € 4.965. De nageheven motorrijtuigenbelasting heeft betrekking op de periode 21 december 2019 tot en met 4 februari 2022.
2.5.
De inspecteur heeft de naheffingsaanslag en verzuimboete in bezwaar gehandhaafd.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur de naheffingsaanslag en verzuimboete terecht en niet tot te hoge bedragen heeft opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
De naheffingsaanslag
3.1.
De naheffingsaanslag is opgelegd met een beroep op artikel 34 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: Wet mrb). Voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de door de inspecteur opgelegde naheffingsaanslag moeten diverse stappen worden doorlopen gelet op het arrest van de Hoge Raad van 5 april 2019. [1]
Eerste stap: belastbaar feit
3.2.
Belanghebbende is in Nederland ingeschreven in de brp. Bij een controle op 5 februari 2022 is geconstateerd dat belanghebbende als bestuurder van de auto gebruik maakte van de openbare weg in Nederland. Vast staat dat voor de auto geen Nederlandse motorrijtuigenbelasting is betaald. Op basis van deze feiten is het opleggen van de naheffingsaanslag als uitgangspunt terecht. Dit volgt uit artikel 34 van de Wet mrb.
Tweede stap: uitgangspunt berekeningsperiode
3.3.
De naheffingsaanslag mag als uitgangspunt worden berekend over een periode die (op zijn vroegst) aanvangt op de dag waarop belanghebbende is ingeschreven als ingezetene in de brp en eindigt de dag voorafgaand aan de dag waarop het gebruik van de weg wordt geconstateerd. Dit volgt uit artikel 34 in combinatie met artikel 13, tweede lid, van de Wet mrb. De inspecteur heeft de naheffingsaanslag berekend over de periode 19 december 2019 (de datum van de tenaamstelling bij [vader], de vader van belanghebbende) tot en met 4 februari 2022 (de dag vóór de controledatum). Deze berekeningsperiode is, gelet op het hiervoor overwogene, als uitgangspunt niet te lang.
Derde stap: is belanghebbende in tegenbewijs geslaagd?
3.4.
De berekeningsperiode houdt in de kern een soort van bewijsvermoeden in met betrekking tot de periode waarin belanghebbende houder was van de auto in Nederland in de zin van de Wet mrb. Belanghebbende heeft de mogelijkheid om tegenbewijs te leveren. Er zijn dan twee tegenbewijsmogelijkheden. Belanghebbende heeft de mogelijkheid om aannemelijk te maken (i) dat de auto belanghebbende in Nederland ter beschikking heeft gestaan met ingang van een latere datum dan 19 december 2019, en (ii) dat de auto belanghebbende in een of meer tussenliggende tijdvakken niet in Nederland ter beschikking heeft gestaan.
3.5.
Belanghebbende voert aan dat hij de auto alleen in 2021 twee maanden heeft gebruikt en weer vanaf 12 januari 2022, dat is het gehele gebruik van de auto in Nederland geweest. Op 23 juni 2020 stond de auto duidelijk ter beschikking aan zijn vader, die pech kreeg met de auto in [land 2], waarna de auto van [land 2] naar [land 1] is vervoerd om daar te worden gerepareerd. Ten bewijze daarvan zijn een vrachtbrief d.d. 23 juni 2020 en een factuur van een garage in [land 1] van 21 juli 2020 overgelegd. Verder heeft belanghebbende een verklaring van zijn vader overgelegd, waarin deze aangeeft dat de auto alleen gedurende zes weken in juli en augustus 2021 is gebruikt door zijn zoon en daarna tot januari 2022 steeds in [land 1] is geweest. Tot de stukken behoren ook facturen voor de [land 1] autoverzekering op naam van de vader van belanghebbende. Belanghebbende voert verder aan dat hij geen noodzaak had om een auto te gebruiken. Voor zijn dagelijks vervoer maakt hij gebruik van een scooter.
3.6.
De rechtbank oordeelt dat belanghebbende met de overgelegde stukken en verklaringen niet in het tegenbewijs is geslaagd. In dat kader is van belang dat de inspecteur ter zitting foto’s heeft overgelegd waaruit blijkt dat de auto op 26 november 2020 geparkeerd stond aan de [adres 2] te [plaats 1], het werkadres van belanghebbende. Dit is in strijd met de door belanghebbende geschetste tijdlijn waarin belanghebbende pas eerst medio 2021 beschikking zou hebben gehad over de auto. De daaropvolgende verklaring ter zitting van belanghebbende dat de auto rond november 2020 aan zijn schoonzus in Nederland was uitgeleend, welke schoonzus ongeveer op hetzelfde adres werkt, acht de rechtbank zonder nadere onderbouwing onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Daarnaast geldt dat de vrachtbrief en factuur bewijzen dat de auto een keer pech heeft gehad in het buitenland en aldaar gerepareerd is, maar niet dat de auto gedurende een specifiek tijdvak niet aan belanghebbende in Nederland ter beschikking heeft gestaan. Door het geheel van feiten en omstandigheden, waaronder de inconsistentie in de verklaring van belanghebbende, is de rechtbank tot voornoemd oordeel gekomen.
3.7.
Gezien het bovenstaande concludeert de rechtbank dat het belastbare feit is begaan, de berekeningsperiode juist is en belanghebbende niet in zijn tegenbewijs is geslaagd. In zijn verweerschrift stelt de inspecteur vast dat bij het opleggen van de naheffingsaanslag is uitgegaan van een foutieve grondslag. Abusievelijk is uitgegaan van een te hoog ledig gewicht, 1945 kg in plaats van 1640 kg. Dit heeft tot gevolg dat de verschuldigde belasting over deze periode € 4.000 zou moeten bedragen in plaats van € 4.965. Dientengevolge moet ook de verzuimboete worden herzien. De rechtbank oordeelt dat de naheffingsaanslag moet worden verlaagd. Rekening houdend met het tussen partijen niet in geschil zijnde bedrag van € 26, dient de naheffingsaanslag – conform het nadere standpunt van de inspecteur - op € 3.974 te worden vastgesteld. [2]
De verzuimboete
3.8.
De verzuimboete is in beginsel in overeenstemming met artikel 37 van de Wet mrb en artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen opgelegd. Het beboetbaar feit is begaan. Belanghebbende heeft namelijk een in het buitenland geregistreerde auto feitelijk ter beschikking gehad en daarmee gebruik gemaakt van de openbare weg in Nederland zonder motorrijtuigenbelasting te hebben voldaan. De verzuimboete is dan ook terecht opgelegd. Opmerking verdient daarbij dat opzet of schuld niet vereist is. Alleen bij afwezigheid van alle schuld (avas) of als sprake is van een pleitbaar standpunt dient oplegging van een verzuimboete achterwege te blijven. Gesteld noch aannemelijk is geworden dat daarvan in het onderhavige geval sprake was.
3.9.
Bij de beoordeling of de hoogte van de opgelegde boete passend en geboden is, dient de rechter rekening te houden met alle relevante omstandigheden van het geval. Tot die omstandigheden behoort ook dat de naheffingsaanslag is berekend met het weerlegbare vermoeden van de duur van het houderschap in Nederland.
3.10.
Aan belanghebbende is een verzuimboete van opgelegd van € 4.965. De inspecteur bepleit dat de verzuimboete ondanks de door hem voorgestane herrekening van het bedrag aan naheffing - zie 3.7 - slechts moet worden verminderd tot € 4.000. De rechtbank volgt de conclusie van de inspecteur niet. In paragraaf 34, tweede lid Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (hierna: BBBB) is bepaald dat de boete maximaal 100% van het bedrag aan belasting, dat niet of gedeeltelijk niet is betaald, bedraagt met een maximum van € 5.514. Nu de naheffingsaanslag moet worden vastgesteld op € 3.974 – conform het nadere standpunt van de inspecteur - mag de boete maximaal € 3.974 bedragen. De boete moet derhalve sowieso worden verminderd tot € 3.974. Gelet op alle relevante omstandigheden van het geval, ziet de rechtbank in dit geval geen aanleiding voor een verdere matiging van de boete.

Conclusie en gevolgen

4. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraken op bezwaar en vermindert zowel de naheffingsaanslag tot € 3.974 als de verzuimboete tot € 3.974.
4.1.
Omdat het beroep gegrond is krijgt belanghebbende een vergoeding van zijn proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.674 omdat de gemachtigde van belanghebbende een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen (beide 1 punt met een waarde van € 837 en wegingsfactor 1 voor het gewicht van de zaak). Daarnaast moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 3.974;
- vermindert de boetebeschikking tot een bedrag van € 3.974;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 1.674 aan proceskosten aan belanghebbende;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. M.M. van de Langerijt-Suurmeijer, griffier, op 29 maart 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
De rechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [3]

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep
.

Voetnoten

1.Hoge Raad 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:483.
2.Artikel 34, zesde lid Wet mrb.
3.Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.