ECLI:NL:RBZWB:2023:2168

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
3 maart 2023
Publicatiedatum
31 maart 2023
Zaaknummer
C/02/406346 JE RK 23-255
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • M. Toekoen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nadere beschikking ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van een minderjarige

In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 maart 2023 een beschikking gegeven over de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren in 2021. De Raad voor de Kinderbescherming heeft verzocht om de ondertoezichtstelling van de minderjarige voor de duur van een jaar en om een machtiging tot uithuisplaatsing in een gezinshuis voor negen maanden. De moeder van de minderjarige, die functioneert op een licht verstandelijk beperkt tot beneden gemiddeld niveau, heeft in het verleden geweigerd hulp te aanvaarden en vertoonde signalen van oververmoeidheid en verwardheid. De minderjarige verblijft momenteel in een gezinshuis, waar hij goed lijkt te ontwikkelen, maar er zijn zorgen over de hechting tussen de moeder en de minderjarige. De kinderrechter heeft vastgesteld dat de moeder, zowel fysiek als mentaal, niet in staat is om voor de minderjarige te zorgen en dat er een combinatie van factoren is die de ontwikkeling van de minderjarige bedreigt. De kinderrechter heeft daarom besloten om de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing te verlengen, met de nadruk op de noodzaak van hulpverlening voor de moeder. De beschikking is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken, en kan door belanghebbenden worden aangevochten binnen drie maanden na de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Familie- en Jeugdrecht
Locatie Breda
Zaaknummer: C/02/406346 JE RK 23-255
Datum uitspraak: 3 maart 2023
Beschikking van de kinderrechter over ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing
in de zaak van

RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING, REGIO ZUIDWEST NEDERLAND,

locatie Breda, hierna te noemen: De Raad,
betreffende

[minderjarige] , geboren op [geboortedag] 2021 te [geboorteplaats] ,

hierna te noemen: [minderjarige] .
De kinderrechter merkt als belanghebbende aan:

[de moeder] ,

hierna te noemen: de moeder,
wonende te [woonplaats] ,
Als informant is aangemerkt:

WILLIAM SCHRIKKER STICHTING JEUGDBESCHERMING &

JEUGDRECLASSERING,
gevestigd te Amsterdam, hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (de GI).

Het procesverloop

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het op 10 februari 2023 ingekomen verzoek van de Raad, met bijlagen;
  • de op 20 februari 2023 ingekomen brief van de Raad;
  • de beschikking van de kinderrechter van 12 december 2022;
  • de beschikking van de kinderrechter van 22 december 2022.
Op 3 maart 2023 heeft de kinderrechter de zaak tijdens de mondelinge behandeling met gesloten deuren behandeld.
Verschenen zijn:
  • mevrouw [naam 1] , vertegenwoordigende de GI;
  • mevrouw [naam 2] , vertegenwoordigende de Raad.
Niet verschenen, hoewel behoorlijk opgeroepen is:
- de moeder.

De feiten

Het ouderlijk gezag over [minderjarige] wordt uitgeoefend door de moeder.
[minderjarige] verblijft in een gezinshuis.
Bij beschikking van 12 december 2022 is [minderjarige] voorlopig onder toezicht van de GI gesteld, met ingang van 12 december 2022 tot 12 maart 2023, en is een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van hem in een voorziening voor pleegzorg, met ingang van 12 december 2022 tot 26 december 2022, onder aanhouding van het restantverzoek.
Bij beschikking van 22 december 2022 is een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een accommodatie jeugdhulpaanbieder, met ingang van 22 december 2022 tot 12 maart 2023.

Het verzoek

De Raad verzoekt ondertoezichtstelling van [minderjarige] voor de duur van een jaar. Tevens wordt verzocht een machtiging te verlenen tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in gezinshuis, te weten ‘ [gezinshuis] ’ te [plaats 1] , voor een periode van negen maanden.

Het standpunt van de verzoeker

Ter onderbouwing van het verzoek is door de Raad schriftelijk en mondeling aanvullend, amengevat, het navolgende aangevoerd.
Een onderzoek door een gedragswetenschapper heeft uitgewezen dat de moeder functioneert op licht verstandelijk beperkt tot beneden gemiddeld niveau. De mogelijkheid bestaat dat de moeder niet de gevolgen kan overzien van haar eigen gedrag en dat zij moeite heeft met het zien van ‘oorzaak-gevolg’ relaties.
[minderjarige] heeft na zijn geboorte met de moeder verbleven bij de 24-uurs opvang ‘ [gezinshuis] ’ in [plaats 1] . In juni 2022 zijn zij verhuisd naar een ouder-en-kind-huis van [zorginstelling] te [plaats 2] . De wens van de moeder was om dichter bij haar netwerk te wonen en meer zelfstandigheid te krijgen in de opvoedsituatie van [minderjarige] . De partner van de moeder ( [partner moeder] ) woont ook binnen de woonvorm van [zorginstelling] . Er is geen juridische vader en geen vader met gezag. Er bestaat geen zekerheid of [partner moeder] de biologische vader is van [minderjarige] . Er zou een DNA test worden afgenomen, maar de uitkomst daarvan is nog onduidelijk.
Al vrij snel nadat de moeder en [minderjarige] naar [plaats 2] zijn gekomen ontstonden er vragen over het netwerk van de moeder; de hulpverlening kreeg de indruk dat er vrijwel voortdurend mensen uit het netwerk van de moeder in de woning waren. De moeder ontkende dit. In de zomer van 2022 is er een incident geweest tussen de moeder en een vriend, waarbij er midden in de nacht sprake was van een dreigende situatie en van verbale agressie, waarvan een politiemelding is gemaakt. In die periode waren er tevens zorgen over de hechting tussen de moeder en [minderjarige] .
Begin december 2022 worden er bij de moeder signalen gezien van oververmoeidheid. Gezien werd dat zij niet op [minderjarige] lette en er daardoor onveilige situaties ontstonden. De moeder gaf aan geen hulp van [zorginstelling] nodig te hebben. Zij heeft in Suriname contacten, die haar enkele jaren geleden ook al hebben geholpen. Onduidelijk blijft echter of er daadwerkelijk met iemand in Suriname contact is geweest. In de loop van december 2022 geeft [zorginstelling] aan dat ten aanzien van de zorgen in de relatie tot moeder en [minderjarige] geen verbetering wordt gezien. De moeder weigert vervolgens opnieuw hulpverlening, zij spreekt haar vertrouwen uit in het winti-geloof en zij geeft aan dat zij naar Suriname zou willen, als dat zou gaan. [zorginstelling] heeft daarop contact gehad met de huisarts, waaruit blijkt dat de moeder op consult diende te komen voor een lichamelijke en tevens psychische check, waaraan zij echter geen gehoor heeft gegeven.
Op 12 december 2022 meldt [zorginstelling] dat de moeder thuis in verwarde toestand is vertrokken en dat zij [minderjarige] heeft achtergelaten bij haar partner, een vriendin en een medewerker van [zorginstelling] . Moeder blijkt in [plaats 1] te zijn. Ook daar blijkt zij verward. De vriend en vriendin worden niet geschikt bevonden om [minderjarige] aan hun verantwoordelijkheid toe te vertrouwen. Daarop wordt het verzoek tot machtiging tot uithuisplaatsing aangepast van een voorziening voor pleegzorg naar een accommodatie van een jeugdzorgaanbieder, die nodig is ten behoeve van een plaatsing van [minderjarige] bij “ [gezinshuis] ’. [minderjarige] is nu van de zorg vanuit bedoeld moeder-en-kind-huis afhankelijk. Daarvoor is gekozen omdat [minderjarige] daarmee al bekend was en omdat de moeder, die niet akkoord ging/gaat met een uithuisplaatsing van [minderjarige] , daar wel vertrouwen in had. [minderjarige] ontwikkelt zich goed bij ‘ [gezinshuis] ’.
De Raad concludeert dat, na een aanvankelijk goede start van [minderjarige] samen met de moeder bij ‘ [gezinshuis] ’, waarvan bekend is dat de moeder daar haar rol als verzorgende ouder goed oppakte, de terugkeer van de moeder in haar eigen woonplaats en netwerk een negatieve invloed lijkt te hebben gehad op haar geestelijke toestand. Moeder is verward, daarom is er een procedure opgestart om haar beoordeeld te krijgen in het kader van de WvGGZ. Bij het einde van het raadsonderzoek was de moeder nog niet beoordeeld. Het blijkt daarnaast moeilijk om met de moeder in contact te komen.
Door haar toestand is de moeder, zowel fysiek als mentaal, niet beschikbaar voor [minderjarige] . Ook laat zij tijdens contacten met [minderjarige] weinig tot geen betrokkenheid/affectie zien. Tevens verloopt het maken van afspraken om [minderjarige] te zien moeizaam. Daarnaast weigert
de moeder verdere hulp van [zorginstelling] en is er, voor zover bekend, geen vervangende hulp. De moeder betrekt haar woning van [zorginstelling] , dit betekent dat bij aanhoudende afwijzing van de geboden hulpverlening, zij die woning (op termijn) zal kwijtraken. De moeder is zoekende naar een eigen plek met het idee om [minderjarige] daar weer bij haar te laten wonen. Zij geeft aan terecht te kunnen bij “ [gezinshuis] ’, wat zij als een fijne en vertrouwde plek beschouwt. Er blijkt daar echter voor haar op dit moment geen plaatsingsmogelijkheid. Refererend aan al het voorgaande handhaaft de Raad zijn verzoek.
Namens de GI is, samengevat, naar voren gebracht dat er in de opstelling van de moeder inmiddels een zekere verschuiving valt waar te nemen. Zij stelt zich nu open voor contact, voor het maken van (bezoek)afspraken en voor hulpverlening vanuit [zorginstelling] . Voor de moeder dient een schuldsaneringstraject te worden gestart. De moeder ziet in dat zij wegens vermoeidheid en depressiviteit op dit moment niet voor [minderjarige] kan zorgen. Zij geeft echter tevens aan dat zij zich er nog steeds niet in kan vinden dat [minderjarige] bij haar is weggehaald. Ook bestrijdt zij nadrukkelijk dat er bij haar van verwardheid sprake zou zijn (geweest).
Een verplichte opname en behandeling van de moeder in het kader van de Wvggz lijkt na twee afwijzende psychiatrische beoordelingen niet (meer) aan de orde. Wel is vanuit de psychiatrie aangegeven dat de moeder ambulante hulpverlening via FACT nodig heeft. [minderjarige] verblijft nog steeds in het gezinshuis te [plaats 1] , alwaar hij regelmatig contact heeft met de moeder. Het DNA onderzoek met betrekking tot de afstammingsstatus van [minderjarige] heeft nog niet plaats gevonden. De GI acht het in zijn belang aangewezen dat zijn plaatsing in het gezinshuis niet te lang duurt, [minderjarige] is een kind voor een pleeggezin en niet voor een gezinshuis. Daarbij wordt het nadrukkelijk in zijn belang geacht dat de moeder voldoende aansluiting bij de hulpverlening weet te vinden en dat zij ten minste concrete stappen onderneemt richting het accepteren van ambulante FACT ondersteuning, dit om te voorkomen dat er voor [minderjarige] naar een andere perspectief biedende oplossing gezocht moet gaan worden.

De beoordeling

De kinderrechter overweegt als volgt.
De inhoud van de stukken en de mondelinge behandeling strekken tot de overtuiging dat een combinatie van vermoeidheid en depressiviteit bij de moeder en het op dat moment weigeren door haar van hulp en ondersteuning vanuit [zorginstelling] tot een situatie heeft geleid die door de betrokken instanties voor [minderjarige] als ontwikkelingsbedreigend werd beschouwd, in die mate, dat hulpverlening in een verplicht kader noodzakelijk werd geoordeeld. Er is vervolgens een voorlopige ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing uitgesproken, op grond waarvan [minderjarige] thans in [gezinshuis] te [plaats 1] verblijft. Onweersproken is uit de stukken en de toelichting van de GI tijdens de mondelinge behandeling gebleken dat de actuele toestand van de moeder er nog steeds aan in weg staat zelfstandig de verzorging en opvoeding van [minderjarige] op zich te nemen. Wel blijkt bij haar intussen van een positieve kentering sprake, nu zij zich thans openstelt voor de betrokken hulpverlening en voor het werken aan een structureel en onbelast contact tussen haar en [minderjarige] . Van belang is dat de moeder deze ontwikkeling weet vast te houden, in de eerste plaats rekening houdend met de zorgen die er zijn ten aanzien van het niet beschikbaar zijn van haar als opvoeder/verzorger en over [minderjarige] ’s mogelijkheden om zich veilig aan zijn moeder te hechten en als zodanig daarmee samenhangend de onduidelijkheid over zijn opgroeiperspectief. Wat laatstgenoemd aspect betreft wordt van de moeder nadrukkelijk gevraagd dat zij zich blijft open stellen voor hetgeen de hulpverlening aangeeft wat van haar wordt verwacht om weer voor [minderjarige] te kunnen zorgen en dat zij de daarbij noodzakelijk geachte hulp, ondersteuning en ook (ambulante) behandeling voor zichzelf accepteert en daaraan door haar volledig wordt meegewerkt.
In de omstandigheid dat sprake is van twee naast elkaar lopende beschermingsmaatregelen, die in het belang van [minderjarige] niet onderbroken dienen te worden ziet de kinderrechter aanleiding om, ondanks het niet verschijnen van de moeder ter gelegenheid van de mondelinge behandeling, thans reeds mondeling op het onderhavige verzoek te beslissen.
Naar het oordeel van de kinderrechter volgt uit het hiervóór overwogene dat is voldaan aan het wettelijke criterium genoemd in artikel 1:255 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). De kinderrechter zal daarom [minderjarige] onder toezicht stellen voor de duur van een jaar. Ook is de kinderrechter van oordeel dat de uithuisplaatsing van [minderjarige] noodzakelijk is in het belang van zijn verzorging en de opvoeding, zoals genoemd in artikel 1:265b BW. De kinderrechter zal daarom tevens de machtiging tot uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg verlengen voor de duur van negen maanden.

De beslissing

De kinderrechter:
stelt [minderjarige] onder toezicht van de GI, met ingang van 3 maart 2023 tot 3 maart 2024;
verlengt de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een gezinshuis ( [gezinshuis] ’ te [plaats 1] ), met ingang van 12 maart 2023 tot 12 december 2023;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken op 3 maart 2023 door mr. Toekoen, kinderrechter, in aanwezigheid van Baremans, als griffier.
De beschikking is schriftelijk vastgesteld en ondertekend op 16 maart 2023.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof
's-Hertogenbosch